- 30 november -

Doodstraf

(GJE VI. 244, 3-5)
Ik zei: Als een ruw, dierlijk verwaarloosd mens, door zijn dierlijke hartstochten gedreven een mens doodt, zou de gedode eigenlijk het recht hebben degene die hem heeft doodgeslagen ook te doden; een derde echter die de doodslager nooit kwaad gedaan heeft, heeft eigenlijk helemaal geen recht zich in plaats van de verslagene op diens moordenaar te wreken. Maar omdat zo'n dierlijk mens ook voor andere mensen gevaarlijk kan worden, kan er jacht op hem gemaakt worden. Heeft men hem te pakken, dan moet men hem in een goede gevangenis zetten, onderricht geven en proberen van hem een mens te maken! Is dat gelukt, dan heb je van een duivel een mens gemaakt, waarvoor je meer van het ware levensloon in je te verwachten hebt dan wanneer je de moordenaar gedood zou hebben. Dat zou dus iets zijn wat het allerbeste met een moordenaar gedaan kon worden.
Of maak in een ander geval, als de moordenaar een te beruchte en helemaal lichamelijke duivel zou zijn, ook jacht op hem en vraag hem dan, wanneer je hem gevangen hebt, de reden waarom hij die gruweldaden gepleegd heeft, en of hij er geen berouw over heeft! Spreekt hij de waarheid, doe dan zoals Ik hiervoor gezegd heb; loochent hij de daad echter of geeft hij op jullie vragen geen behoorlijk antwoord, hoewel jullie er van overtuigd zijn dat hij de booswicht is, zorg er dan voor dat hij verder onschadelijk wordt voor de menselijke samenleving, maar niet door zijn dood, maar hetzij door hem achter stevige tralies te zetten, door het blind maken van zijn ogen of door een verbanning naar een dusdanig verre streek aan zee, dat hij daar nooit meer vandaan kan komen.
Dat is zo Mijn raad hoe jullie je ook in zo'n geval als Mijn echte leerlingen zullen moeten gedragen.