- 27 november -

Verhouding tussen hel en wereld

(GJE VI. 240, 1-4)
De Heer: Laat echter niemand van jullie denken dat Ik ook de hel eens geschapen zou hebben! Dat zij verre van Mij en van jullie allen! Denk ook niet, dat het een plaats van eeuwige bestraffing van de boosdoeners van deze aarde is! Zij heeft zich vanzelf gevormd uit al die vele mensenzielen die op deze aarde iedere goddelijke openbaring weghoonden, God loochenden, slechts deden wat hun uiterlijke zinnelijkheid behaagde, maar zich uiteindelijk goddelijke eer lieten bewijzen en al het volk door hun hovelingen liet instrueren, dat zij zelf goden waren en dat het hele volk hen moest aanbidden, zoals Nebukadnezar dat in Babylon deed. Zij bedachten opnieuw afgoden en dwongen de volken die te aanbidden en hun grote offers te brengen; wie dat niet deed, werd onmenselijk gemarteld.
Daaruit kunnen jullie wel opmaken wat voor macht de hel over de hele aarde uitoefende, en hoe dringend het nodig was dat Ik Zelf af moest dalen in de materie om dit oude maar noodzakelijke gericht met Mijn hele inzet te doorbreken en daardoor tegen de hel die zichzelf geschapen had een dam op te werpen die zij nooit meer zo zal doorbreken als tot nu toe het geval was.
Ik, de Allerheiligste, moest Mij met de onheiligheid van de zwakheid van de mensen van het geschapene bekleden, om als een sterke held de hel te kunnen naderen om deze te overwinnen. Ik ben nu naar haar toegekomen, ben er midden in, en alle duivels en satans vluchten voor Mij als los kaf in de stormwind.
En hiermee heb Ik jullie nu met een voorbeeld laten zien, wat de hel is, wat zij deed, ten dele nog doet, en wat de verlossing is. Hebben jullie dat wel enigszins begrepen?