- 14 november -

De ziel van de mens

(GJE VI. 218, 1-2)
De Romein: Kijk, de ziel als geestelijke substantie is helemaal mens, zowel wat betreft gedaante alsook wat betreft alle ledematen en bestanddelen van het lichaam! En als dat niet zo zou zijn, kon zij ook niet van haar lichaam zo volmaakt mogelijk gebruik maken. De handen van de ziel bevinden zich in de handen van het lichaam, haar voeten in de voeten van het lichaam, en zo verder alle delen van de ziel in de overeenkomstige delen van het lichaam. Wordt het lichaam ergens ziek, dan is de ziel ook in de zieke lichaamsdelen aanwezig en spant zich erg in om deze weer gezond te maken. Lukt haar dat niet, dan wordt zij daarin passief en het gevolg daarvan is dat zo'n lichaamsdeel helemaal verlamd, vrijwel gevoelloos en dus inactief schijnt te zijn. Dat is een goede en juiste leer van alle oude en ook nieuwe psychologen. Maar nu vraag je je af hoe die geleerden achter dat geheim kwamen. Die vraag is heel gemakkelijk te beantwoorden.
Allereerst komt iemand die nuchter denkt daarop door zijn verstand; want als de ziel helemaal het eigenlijke levensprincipe in alle delen van de mens is, dan moet zij ook in alle delen van het lichaam aanwezig zijn, omdat anders bepaalde delen van het lichaam zeker geen leven zouden bevatten en op gelijke wijze dood zouden zijn als het hele lichaam dood is zodra de ziel het verlaten heeft. Dus omdat het hele lichaam actief is, moet ook, als oorzaak van de levensactie, de ziel door het hele lichaam verspreid zijn. En dus is de ziel alleen al volgens het logische denken van een zuiver en gezond mens ongetwijfeld helemaal mens in geestelijke stof en heeft haar basis - nota bene - in het hele lichaam.