- 21 november -

Het wezen van God

(GJE VI. 226, 8-10)
Ik zei: God is geestelijk eeuwig en oneindig. Alles ontstaat en bestaat uit Hem, alles is in Hem, alles is de eeuwige, eindeloze overvloed van Zijn gedachten en ideeën van het kleinste tot het grootste. Hij denkt ze in het heldere licht van Zijn zelfbewustzijn en wil dat ze werkelijkheid worden, en dan zijn zij reeds, wat zij als oerbegin zijn moeten. Daarbij legt Hij dan de lichtkiem van Zijn liefde in de in zekere zin uit Zijn persoonlijkheid naar buiten gebrachte gedachten en ideeën, maakt ze levend, zodat ze dan als zelfstandige wezens bestaan, en leidt ze dan door Zijn voortdurende en steeds grotere geestelijke invloed tot de hoogst mogelijke trap van de onverwoestbare zelfstandigheid.
Deze wezens zijn dan - omdat de goddelijke liefde in hen hen leidt en in stand houdt - zelf ook vol scheppende kracht, reproduceren zichzelf en kunnen zich tot in het oneindige vermeerderen. En ieder wezen dat uit hen ontstaat, lijkt niet alleen op de voortbrenger, zoals kinderen op hun ouders, maar is eveneens toegerust met dezelfde eigenschappen, die ertoe dienen dat verwekker en verwekte de goddelijke liefde in zichzelf vermeerderen, wat gemakkelijk mogelijk is. Daardoor kunnen zij tenslotte uit de materie helemaal in het zuiver geestelijke overgaan en geheel aan God gelijk worden en toch hun individuele zelfstandigheid behouden, en dat voor eeuwig.
Zo keren de eens naar buiten gebrachte gedachten en ideeën van God weer volledig naar en in God terug, maar niet meer puur zoals zij naar buiten gebracht zijn, maar als volledig levende, van zichzelf duidelijk bewuste en zelf handelende wezens, die dan helemaal, als van God onafhankelijk, op zichzelf kunnen bestaan, werken en handelen, - en daarom heb Ik dan ook tegen Mijn leerlingen gezegd: Word net zo volmaakt als jullie Vader in de hemel volmaakt is!