31 mei

Leiding in het hiernamaals (2)

(GJE IV. 92, 6-9)
Zo gaat het dan ook in het tweede stadium met een ziel die, zoals gezegd, uit haar afzondering is gekomen en nu door haar inspanning op een bepaalde manier zo verzorgd is dat zij haar toestand dragelijk vindt en die zich om niets anders meer bekommert. Zij heeft zelfs vrees en angst voor andere dingen omdat zij alles verafschuwt wat haar enige last zou kunnen bezorgen.
Wij hebben een ziel in het hiernamaals nu zover gebracht dat zij bijvoorbeeld of bij tamelijk goede mensen een betrekking heeft gevonden die haar van het nodigste voorziet, of zij heeft het een of ander huisje dat verlaten was, in eigendom gekregen of nog liever gevonden met daarbij een rijkelijk voorziene boomgaard en een paar melkgeiten en tevens misschien nog een knecht en een dienstmaagd. Dan heeft de begeleidende geest voorlopig niets anders te doen dan zo'n ziel enige tijd geheel ongestoord dat bezit laten houden.
Van tijd tot tijd moet hij haar ook alleen laten en net doen alsof hij zelf iets beters gaat zoeken; daarna moet hij weer terugkomen en vertellen dat hij wel iets beters heeft gevonden, - maar dat dat betere veel moeilijker te krijgen is en men het zich door veel moeite en werk moet verdienen!
De ziel zal daarop zeker vragen waaruit die moeite en dat werk bestaat, en dan moet de leider dat aan de vragende ziel uitleggen. Heeft de ziel interesse daarvoor, dan moet hij haar daarheen brengen; in het andere geval moet hij haar met rust laten, maar er dan voor zorgen dat de tuin steeds schraler wordt en tenslotte zelfs het meest noodzakelijke niet meer opbrengt.
De ziel zal nu wel alle moeite doen om de tuin meer te laten opbrengen, maar de leider mag niet toelaten dat de ziel daarin slaagt; daarentegen moet hij maken dat de ziel uiteindelijk het zinloze van al haar moeite inziet en de wens uit, deze hele behuizing op te geven en een betrekking te zoeken waarbij zij beslist zonder meer moeite en werk, toch een dragelijke verzorging vindt.

30 mei

Leiding in het hiernamaals (1)

(GJE IV 92, 1-3, 5)
De Heer: Van de kant van een geest, die als het ware van een bepaalde afstand, aan zo'n ziel leiding geeft, moet echter wel de grootste voorzichtigheid in acht genomen worden om de ziel op haar zoektocht alleen maar datgene te laten vinden, wat haar bij haar levensvoltooiing verder kan brengen.
Pas na verloop van tijd kan de ziel ook een aan haar gelijke ziel vinden die vrijwel dezelfde zorgen heeft, waarmee zij dan natuurlijk meteen op gelijke wijze gegevens uitwisselt als twee mensen in deze wereld die door één en hetzelfde lot getroffen zijn. Zij willen alles van elkaar weten, beklagen elkaar en beginnen langzaam maar zeker overleg te plegen over wat gedaan zou moeten worden om hun lot op de een of andere wijze iets dragelijker te maken.
Het spreekt vanzelf, dat de tweede ziel alleen maar schijnbaar moet lijken op de eerste die nog maar net uit de volledige eenzaamheid is gekomen; want anders zou een blinde als leider aan een blinde gegeven zijn, waarbij dan maar al te gemakkelijk beiden in een greppel zouden kunnen vallen en zich dan in een ergere toestand zouden bevinden dan voorheen tijdens de afzonderingsperiode.
Als zo'n ziel dan in het hiernamaals een of ander plaatsje heeft gevonden, moet men haar daar laten, zolang zij zelf geen behoefte voelt haar lot te verbeteren; want zulke zielen lijken op die mensen hier, die met een heel klein bezit volkomen tevreden zijn, als het hun maar net voldoende opbrengt om in de eerste levensbehoeften te kunnen voorzien. Naar al het hogere en meer volmaakte en betere gaat hun verlangen helemaal niet uit en zij bekommeren zich daar ook absoluut niet om. Wat kan hun het belangrijke werk van een keizer of veldheer schelen? Als zij maar wat te eten hebben en met rust gelaten worden, zijn zij al volkomen gelukkig en wensen eeuwig niets beters.

29 mei

Samenhang ziel - lichaam

(GJE IV. 90, 6-11)
Ik zeg: De ziel, die samengesteld is uit gemengde op elkaar inwerkende delen, is geheel en al van etherisch-substantiële aard. Omdat het lichaam in wezen echter ook oorspronkelijk etherische substantie bevat, is deze substantie verwant met de substantiële essentie van de ziel. Dit aanverwante is datgene wat de ziel met haar lichaam verbindt, zolang deze etherische substantie niet mettertijd al te zeer in het zuiver materiële is overgegaan, in welk geval het dan met het zielewezen te weinig en vaak ook helemaal geen verwantschap meer heeft. (..)
Heeft de ziel echter zelf uiteindelijk te veel van het materiële uit haar lichaam in zich opgenomen, dan deelt zij in de lichamelijke dood en samen met het lichaam moet zij het ontbindingsproces doormaken en vervolgens pas na verscheidene aardse jaren in een heel onvolmaakte, natuurlijke vorm ontwaken. (...)
Van enig geestelijk ontwaken kan in haar geen sprake zijn alvorens de tijd, de nood en allerlei vernederingen het werelds duistere en grove of in zekere zin lichamelijk-substantiële uit de ziel hebben afgescheiden en verwijderd; en dat gaat in het hiernamaals veel moeilijker dan hier, omdat de ziel daar zolang in een zekere afzondering alleen moet blijven. (...)
Hoe hoger een leven eenmaal gepotentieerd is, des te krachtiger, machtiger en zwaarder het is, en al het leven dat nog op een heel lage trap staat, kan zich tegenover een veel hoger leven niet staande houden, tenzij er een zekere afstand is. Wat is een mug tegenover een olifant, wat een vlieg ten opzichte van een leeuw? (...) Als iemand van jullie op een olifant stapt, zal de olifant daar helemaal niets van merken, maar gaat iemand van jullie op een mier staan, dan is het met haar natuurlijk leven helemaal gedaan. Maar wat in de uiterlijk zichtbare natuur al erg voor de hand liggend is, is in het rijk van de geesten nog veel duidelijker en indringender waarheid.
In ieder reeds op zichzelf staand leven bevindt zich de onverzadigbare behoefte steeds meer leven in zich te verenigen; dit eenwordingsprincipe is in feite de liefde. Als het leven niet vóór alles uit zou gaan van dit principe, dan zouden er in de eindeloze ruimte zon noch aarde zijn, en ook geen schepselen daarop en daarin.
Omdat echter juist in het leven zelf het principe bestaat tot eenwording van al het leven, en ieder vrij leven voortdurend bezig is één te worden met een ander op hem lijkend en verwant leven, daarom ontstaat tenslotte uit vele afzonderlijke levens en afzonderlijke intelligenties één leven en één verveelvoudigde en zich daarom naar alle kanten ver uitstrekkende intelligentie, en daardoor ook uit de met weinig verstand begaafde vele wezens één met veel verstand en veel begrip toegerust wezen.

28 mei

Petrus en Johannes - geloof en liefde

(GJE IV 88, 11-14)
Ik zeg: Het geloof kan veel, maar de liefde kan alles! Jij, Simon Juda, bent wel een rots in het geloof, maar Johannes is een zuivere diamant in de liefde, en daarom gaat zijn inzicht ook dieper dan bij iemand anders van jullie. Hij is daarom ook Mijn eigenlijke lievelingsschrijver; hij zal veel over Mij te schrijven krijgen wat jullie allen nog een raadsel zal zijn! Want in zo'n liefde is ruimte voor veel dingen; het geloof beperkt zich echter alleen maar tot iets bepaalds, omdat er staat: Tot hiertoe en dan niet meer verder! Houden jullie je maar aan de uitspraak van Mijn lieveling, want hij zal Mij volmaakt aan de wereld overbrengen!
Daarop wordt Petrus een beetje verlegen en diep in zijn binnenste op Johannes steeds wat jaloers. Dat is ook de reden waarom Petrus zich na Mijn opstanding, toen Ik hem zei dat hij Mij volgen moest en Mijn lammeren moest weiden, ergerde, omdat Johannes Mij zonder dat Ik hem vroeg ook volgde, waarom Ik Petrus toen, zoals bekend, terecht wees en waarbij Ik Johannes ook volledige onsterfelijkheid beloofde, - waardoor de sage onder het volk ontstond dat deze leerling nooit, zelfs niet lichamelijk, zou sterven.
En Petrus vroeg Johannes hoe het kwam dat hij steeds een veel dieper inzicht en besef aan de dag legde dan hij, Petrus dus.
Maar Johannes zei: Kijk, ik woon niet in jouw hart en jij niet in het mijne en ik heb er geen maatstaf voor om vast te kunnen stellen om welke reden mijn mening zuiverder en beter is! Maar omdat de Heer Zelf ons nu hardop gewezen heeft op het verschil tussen geloof en liefde, moet je dat als antwoord op je vraag aanvaarden! Want alleen de Heer kan nieren en harten onderzoeken en dus zal Hij ook wel haarfijn weten wat voor verschil er bestaat tussen onze harten.

27 mei

Wezen van God

(GJE IV. 88, 5-7)
Maar Johannes had toch belangrijke bezwaren tegen deze opvatting van Petrus en zei: In Hem woont Gods volheid in lichamelijke vorm. Als de zoon, die echter geen andere persoonlijkheid is en kan zijn, zie ik Zijn lichaam slechts in zoverre het een middel tot het doel is; maar als geheel is Hij evenwel identiek met de in alle volheid in Hem wonende Godheid!
Of is mijn lichaam soms een andere persoonlijkheid dan mijn ziel? Zijn zij samen niet één mens, hoewel mijn ziel in de aanvang van mijn bestaan zich eerst dit lichaam moest vormen en men gevoeglijk zou kunnen zeggen: De ziel heeft een tweede lichamelijke mens over zich heen getrokken en zodoende een tweede persoonlijkheid om zich heen gevormd? Men kan wel zeggen dat het lichaam een zoon is, of iets dat door de ziel gevormd is, maar daarom vormt het daarmee, of zelfs alleen, geen tweede persoonlijkheid! En nog minder kan men dat van de geest in de ziel zeggen; want wat zou dan een ziel zonder de goddelijke geest in haar zijn? Zij wordt toch pas volledig mens, als zij geheel doordrongen is van de geest! Dan zijn immers geest, ziel en lichaam volkomen één en dezelfde persoonlijkheid!
Bovendien staat er geschreven: God schiep de mensen geheel naar Zijn evenbeeld. Maar als de mens als volkomen evenbeeld van God, met zijn geest, zijn ziel en zijn lichaam slechts één mens is en geen drie, dan zal toch zeker God als de volmaakte Oergeest omgeven met een eveneens volmaakte ziel en nu ook voor onze ogen zichtbaar met een lichaam, ook slechts één God en eeuwig nooit een drievoudige God, eventueel zelfs nog in drie afzonderlijke personen, zijn!

26 mei

Juiste deemoedigheid

(GJE IV. 86, 5-7)
Wat betreft de ware deemoed, geloof ik dat men in het hart vol ware deemoed en naastenliefde moet zijn, maar daar uiterlijk niet mee moet pronken; want door uiterlijk te onderdanig, dieper dan andere mensen, te buigen, maak ik hen hoogmoedig en ontneem mijzelf de gelegenheid hen in alles wat nuttig zou zijn, te kunnen dienen.
Een zekere achting, die ik alleen al als mens van mijn medemensen kan verwachten, mag ik nooit geheel weggeven, omdat ik zonder die achting niets kan doen wat bevorderlijk is voor het goede! Laten wij daarom beiden weliswaar in ons hart zo deemoedig zijn als maar mogelijk is, maar van ons noodzakelijke, uiterlijke aanzien kunnen en willen wij niets laten vallen.
Wij zullen heel vaak de gelegenheid krijgen om te zien hoe arme mensen zich voor hun levensonderhoud in moeten laten met de minste en alleronzienlijkste bezigheden. Moeten wij dan, om zeg maar de kroon op onze deemoed te zetten, ook de poelen en riolen leeg gaan scheppen? Ik geloof niet dat dat metterdaad gedaan hoeft te worden; het is voldoende dat wij zulke mensen, die zich met dat werk bezighouden, in ons hart daarvoor niet minder achten dan onszelf, die door de Heer een geheel ander ambt te vervullen hebben gekregen.

25 mei

Ware deemoed

(GJE IV 83, 8-10)
Wie bij zichzelf wil vaststellen of hij volkomen deemoedig is, moet zich innerlijk afvragen of er nog iets is wat hem beledigen kan, of hij zijn ergste beledigers en vervolgers gemakkelijk van ganser harte kan vergeven en diegenen goed kan doen die hem kwaad gedaan hebben, of hij zo nu en dan toch geen verlangen voelt naar wereldse luister en of hij het zelfs aangenaam vindt zich de minste onder de minsten te voelen om iedereen in alles te kunnen dienen! Wie dat alles zonder verdriet en weemoed kan, is reeds hier iemand die thuis hoort in de hoogste hemelen van God en hij zal het eeuwig blijven, want door zo'n ware deemoed wordt niet alleen zijn ziel geheel één met haar geest, maar ook het grootste deel van zijn lichaam.
Daarom zal zo'n mens ook nooit de dood van zijn lichaam voelen en smaken, omdat het hele etherische deel van het lichaam - het deel dat eigenlijk het natuurlijk levende is - reeds hier met de ziel en haar geest onsterfelijk is geworden.
Door de fysieke dood wordt slechts het gevoel- en levenloze schaduwgedeelte van de ziel losgemaakt. Daar kan de ziel geen angst en verder geen pijn van ondervinden omdat alles wat in het lichaam gevoel heeft en dus levend is, zich reeds lang verenigd heeft met de ziel. Daarom kan zo'n volledig gevormde mens van het afvallen van het toch gevoelloze en dus dode, uiterlijke schaduwleven dan ook net zo weinig voelen als wanneer men tijdens zijn volle natuurlijke leven zijn haren knipt of de nagels waar die te lang zijn geworden, of wanneer een huidschilfer afvalt, die zich hier en daar van de toch al gevoelloze opperhuid van het lichaam losmaakt. Want wat aan het lichaam nooit enig gevoel had, kan ook geen gevoel hebben wanneer de ziel het lichaam volledig verlaat, omdat al het gevoelige en levende van het lichaam zich tevoren reeds geheel met de ziel heeft verenigd en daar nu één wezen mee vormt, dat er nooit van gescheiden wordt.
Nu zag je wat de ware deemoed is en wat deze doet; leg je in het vervolg dus op deze deugd toe!

24 mei

Schaamtegevoel

(GJE IV. 83, 4-7)
Het schaamtegevoel van kinderen is een gewaarwording van de ziel, een gevoel dat op een gegeven moment bij haar opkomt. Dit gevoel manifesteert woordeloos de ontevredenheid van de ziel die toch iets geestelijks is, over het feit dat zij zich bekleed ziet met een plomp en onhandelbaar lichaam waar zij zonder pijn niet vanaf kan komen. Hoe teerder en gevoeliger het lichaam van een ziel is, des te sterker zal ook haar schaamtegevoel zijn. Als nu een goede opvoeder van de kleinen de kunst verstaat dit onuitroeibare gevoel om te vormen tot ware deemoed, dan wordt dit gevoel voor het kind een beschermgeest en plaatst hij het kind op de weg, waarop het, als het daarop verder gaat, gemakkelijk al vroeg tot geestelijke volmaaktheid kan komen. Maar als de leiding van dit aangeboren gevoel ook maar enigszins van de juiste richting afwijkt, kan dat meteen aanleiding zijn tot hoogmoed en trots.
Het schaamtegevoel omvormen tot zogenaamde kinderlijke eerzucht is al helemaal fout, want dan begint een kind meteen te denken dat het beter is dan een ander. Het is gauw beledigd en geraakt en weent daarvoor bittere tranen; met dit huilen geeft het klaar en duidelijk te kennen, dat het door iemand in zijn trots is gekrenkt.
Als zwakke en kortzichtige ouders dan proberen het beledigde kind te kalmeren door de belediger van het kind, ook al is dat slechts schijnbaar, ter verantwoording te roepen en straf te geven, is door hen bij het kind reeds de eerste kiem gelegd van het stillen van de dorst naar wraak. Als de ouders hun kind steeds op deze wijze kalmeren, heeft dat niet zelden tot gevolg dat het voor hen en ook voor veel andere mensen een duivel wordt. Maar als de ouders verstandig zijn en het kind al vroegtijdig voortdurend wijzen op de grotere waarde in andere mensen en kinderen, en zo het schaamtegevoel ombuigen tot ware deemoed, zullen zij van hun kinderen engelen maken, die later als echte levensvoorbeelden de anderen met hun licht zullen voorgaan als stralende sterren in de nacht van het aardse leven, en die hen zullen verkwikken met hun zachtmoedigheid en geduld.
Maar omdat kinderen slechts zelden zo'n opvoeding krijgen, waardoor hun geest in hun ziel gewekt zou worden, moet de volwassen en tot zuiver inzicht gekomen mens er vóór alles voor zorgen, dat hij zijn uiterste best doet om tot ware en juiste deemoed te komen. Zolang hij niet de laatste rest van hoogmoedigheid in zichzelf heeft uitgeroeid, kan hij noch hier, noch in het hiernamaals overgaan tot een volledige voltooiing van het puur geestelijke, hemelse leven.

23 mei

Geef met vreugde

(GJE IV. 81, 6, 8, 10-13)
Want goede wil is de ziel en het leven van een goede daad; waar deze mankeert, heeft zelfs het beste werk totaal geen waarde voor de rechterstoel van God. Als je echter ook zonder enig middel de levende, goede wil hebt om je naaste op de een of andere wijze te helpen wanneer je hem in een bepaalde nood ziet of aantreft, en het doet je verdriet wanneer je dat niet kunt, dan hecht God aan die goede wil van jou veel meer waarde dan aan het werk van een ander die men eerst door wat dan ook daartoe heeft moeten overhalen.
Hieraan zie je dat voor God en ten gunste van het eigen innerlijke, geestelijke leven, iedere mens of hij nu rijk of arm is, de naastenliefde kan beoefenen. Het komt slechts aan op een waarachtig levende goede wil waarmee iedereen graag en vol toewijding doet wat hij maar kan.
Ja, vriend, wie zich bij het bewijzen van weldaden, ook al is het met de beste wil van de wereld, afvraagt of hetgeen hij zal doen belangrijk is of niet, diens goede wil is en heeft nog lang niet het juiste leven, daarom hebben noch zijn goede wil, noch zijn goede daden een bijzondere waarde voor God. Bij iemand die het geld ervoor heeft, moeten wil en daad gelijk zijn, anders ontneemt het één aan het ander de waarde en de levensgeldigheid voor God.
Wat je doet of geeft, doe en geef dat met veel vreugde, want een vriendelijke gever en helper heeft een dubbele waarde voor God en is ook dubbel zo dicht bij de geestelijke volkomenheid.
Want het hart van de vriendelijke gever lijkt op een vrucht die gemakkelijk en snel rijp wordt, omdat zij een overvloed aan echte warmte in zich heeft, die hoogst noodzakelijk is voor de rijping van een vrucht omdat in de warmte het overeenkomstige levenselement, de liefde, heerst.
Zo is de vreugde en vriendelijkheid van de gever en helper juist die overvloed aan echte, innerlijke, geestelijke levenswarmte, die niet genoeg aanbevolen kan worden. Daardoor wordt de ziel meer dan tweemaal zo snel rijp voor de volledige opname van de geest in haar gehele wezen, en dat moet ook zo zijn omdat juist deze warmte een overgang is van de eeuwige geest en de ziel, die daardoor steeds meer op de geest gaat lijken.

22 mei

Armoede en naastenliefde

(GJE IV. 79, 3-7)
Armoede is een grote plaag voor de mensen, maar zij draagt in zich de edele kiem van de deemoed en van de ware bescheidenheid en zal daarom ook steeds onder de mensen voorkomen. Maar toch moeten de rijken haar niet te groot laten worden, omdat zij anders veel gevaar lopen, hier en eens ook in het hiernamaals.
Als er armen onder jullie zijn, zeg Ik jullie allen: Je hoeft hen niet zoveel te geven dat ook zij rijk worden, maar je mag hen geen nood laten lijden! Die je ziet en kent, moet je naar recht en billijkheid helpen. (...)
Wie van jullie met zijn hele hart een vriend zal zijn van de armen, voor hem zal ook Ik een vriend en ware broeder zijn in het tijdelijke en het eeuwige, en hij zal de innerlijke wijsheid niet van een andere wijze hoeven te leren, maar Ik zal hem die in alle volheid in zijn hart geven. Wie zijn naaste arme broeder zal liefhebben als zichzelf en een arme zuster niet zal wegjagen, tot hem zal Ik altijd Zelf komen en Mij getrouw aan hem openbaren. Ik zal het zijn geest, die liefde is, zeggen en die zal daarmee de gehele ziel en haar mond vervullen. Wat hij dan spreken of schrijven zal, zal door Mij voor alle tijden der tijden gesproken en geschreven zijn.
De ziel van de hardvochtige zal echter door slechte geesten gegrepen worden en deze zullen haar te gronde richten en gelijk maken aan de ziel van een dier, en zo zal deze dan ook in het hiernamaals zichtbaar worden.
Geef graag en geef rijkelijk, want zoals je geeft zul je ook weer ontvangen! Wie een hardvochtig hart heeft, kan door Mijn genadelicht niet doordrongen worden en in hem zal de duisternis wonen en de dood met al zijn verschrikking.

21 mei

Jezus van Nazareth

(GJE IV 77, 6-9)
God Zelf heeft Hem uitgekozen als Zijn lichamelijke woonplaats! Dat is de grote genade die door deze Gekozene tot alle volkeren is gekomen. Het menselijke dat je aan Hem ziet is in zekere zin de Zoon van God, maar in Hem woont de Geest van God in zijn volheid!
In dat geval kan men toch niet vragen hoe Hij aan zo'n oneindige volmaaktheid kwam! Dat wat Hij nu is en eeuwig zal zijn, was Hij reeds in het moederlichaam. Hij maakte wel al het puur menselijke mee, behalve de zonde die de mensen altijd in meer of mindere mate begaan, maar tot Zijn geestelijke volmaaktheid droeg dat niets bij omdat Hij reeds van eeuwigheid volmaakt was. Hij deed en doet alles echter enkel en alleen opdat alle mensen een volmaakt voorbeeld aan Hem zullen hebben om Hem, die de oergrond en oermeester van al het zijn en leven is, daarin na te volgen.
Nu weet je ook met Wie je te doen hebt. Ga daarom naar Hem toe, opdat Hij je de ware weg zal tonen naar je geest, die zich in je bevindt als de zuivere liefde tot God en door je geest of door je liefde de weg tot Hem, die temidden van ons verblijft als het ware Heil van alle mensen die ooit op deze aarde hebben geleefd, nu leven en in de toekomst zullen leven.
Als je echter naar Hem toegaat, ga dan in de liefde van je hart naar Hem toe en niet puur verstandelijk! Want alleen door de liefde kun je en zul je Hem winnen en Hem in Zijn goddelijkheid ook begrijpen; maar met je verstand zul je eeuwig niets bereiken! Want slechts de reine liefde is in staat om steeds toe te nemen, terwijl het verstand grenzen heeft die het nooit zal kunnen overschrijden. Maar de liefde van de mens tot God is, zoals gezegd, in staat om eeuwig toe te nemen, en hoe krachtiger de liefde tot Hem in je zal worden, des te lichter wordt het ook in je gehele wezen!

20 mei

Het geestelijke denken

(GJE IV. 76, 8-11)
Zoals je je de een of andere kunst alleen bij een kunstenaar, en een ordelijk rationeel denken alleen bij een filosoof eigen kunt maken, zo zul je het innerlijke geestelijke denken alleen bij een geest, en wel bij de allesdoordringende geest van God in jezelf kunnen leren. Dat betekent: alleen een geest kan een geest leren, want een geest ziet en herkent de andere geest, zoals het ene oog het andere ziet en beseft dat het een oog is en hoe het geaard is.
De geest is het innerlijke gezichtsvermogen van de ziel, dat met haar licht alles doordringt omdat het een innerlijk en daarom zuiver licht is. Daaruit zie je nu hoe het toegaat met het leren van de verschillende dingen, en hoe men voor alles wat men wil leren steeds de geëigende leraar moet hebben omdat men anders een eeuwige knoeier blijft. (...)
Als de geest in je ontwaakt, zul je zijn stem waarnemen als heldere gedachten in je hart. Daar moet je goed naar luisteren en je in je gehele levenssfeer naar richten, dan zul je daardoor je eigen geest een steeds groter werkgebied verschaffen; zo zal de geest in je groeien tot de grootte van een man en je gehele ziel doordringen en daardoor je gehele materiële wezen.
Ben je in jezelf op dit punt aangeland, dan ben je ook net als een van ons in staat niet alleen dat te zien en te herkennen wat alle natuurlijke mensen met hun zintuigen kunnen zien en waarnemen, maar ook die dingen die voor de gewone mens onnaspeurlijk zijn, zoals je dat bij mij ontdekt hebt. Ik kon, zonder je vroeger gezien of gekend te hebben, alles wat je ooit ergens op deze aarde hebt uitgehaald en wat je nog zo verborgen hield, haarfijn vertellen.

19 mei

Genotzucht

(GJE IV. 73, 5, 7)
Als de waarheidsliefde bij de mensen door de drang naar het wereldse genot voor altijd is overwonnen en onderdrukt, zodat daardoor ook een soort eenheid in de duisternis van de innerlijke mens is ingetreden, dan is de mens geestelijk gestorven en zodoende een in zichzelf verdoemde. Hij kan eeuwig geen licht meer krijgen behalve door het vuur van zijn grove materie, wanneer die door de druk van de begeerten is ontvlamd. Maar de materie van de ziel is veel vasthoudender dan die van het lichaam en er is een heel krachtig vuur voor nodig om alle materie van de ziel te verteren en te vernietigen.
Alleen de mens die door zijn energieke, verlichte wil van de waarheidsliefde de wereldse wil van de genotzucht geheel heeft overwonnen en zo in het licht en in alle waarheid in zichzelf een eenheid vormt, is daardoor geheel licht en waarheid en dus ook het leven zelf. Daarvoor is echter een waarachtig stoïcijnse zelfverloochening nodig, - maar niet de op zichzelf hoogmoedige verloochening van jullie Diogenes, die zich meer en hoger acht dan een van goud blinkende koning Alexander, maar de deemoedige van een Henoch, een Abraham, Izaak en Jakob. Als je dat kunt, dan zul je in het tijdelijke en voor eeuwig gered zijn; kun je dat echter niet, en niet uit je eigen kracht van de waarheidsliefde, dan is het gedaan met je en dan kun je noch aan deze, noch aan gene zijde geholpen worden. Ik ben echter van mening dat je daartoe bij jezelf in staat bent; want aan inzicht en kennis ontbreekt het je niet.

18 mei

Schuld erkennen

(GJE IV. 72, 2, 4, 6-7)
Je wilt en kunt een beter mens worden. Wil je dat, dan moet je ook erkennen, dat je aan al die erge daden zelf schuldig was; maar als je dat was, dan ligt het nu ook aan jezelf om in te zien, dat het niet juist is de schuld op een ander te schuiven. Je moet de schuld daarentegen bij jezelf zoeken en erkennen dat deze geheel bij jezelf ligt en daarover echt berouw voelen, omdat je in alle opzichten heel goed beseft wat het ware en goede is, maar met je daden voor het tegengestelde hebt gekozen. (...)
Als iemand die in de waarheid volmaakt onderwezen zou zijn, toch weer in zijn oude fouten zou terugvallen en net zo slecht zou handelen als voorheen, zou hij wél zondigen, omdat hij dan tegen zijn vaste overtuiging in zou handelen en zijn geweten in grote onrust zou brengen. (...) Jij bent geen leek in de echte waarheid, jij kent die daarentegen bijna net zo goed als ik die ken en jij hebt deze als zodanig ook al lang gekend. En je geweten heeft je ook altijd bij elke slechte daad van je aangeklaagd, maar jij schonk daar weinig aandacht aan en probeerde het door allerlei valse, verstandelijke overwegingen te overstemmen. Je voelde ook altijd berouw als je iets slechts had gedaan tegen je overtuiging en je geweten in, maar tot boete en werkelijke verbetering kwam het bij jou tot op heden nog niet.
Blijf je in je daden bij datgene waarvan wij beiden weten dat het fout en slecht is, dan blijf je je leven lang ellendig. Hoe het er daarna in het hiernamaals zal uitzien, waar na het afleggen van het lichaam een rein leven volgt, dat kan je eigen zuivere verstand je goed duidelijk maken als je bedenkt, dat dit tijdelijke leven het zaad is en het leven in het hiernamaals de vrucht.
Zaai je een edel, goed zaad in de grond van je eigen levenstuin, dan zul je ook edele vruchten oogsten. Stop je echter distel- en dorenzaden in de grond van je levenstuin, dan zul je eens ook oogsten wat je nu hebt gezaaid! Want je zult ook wel weten dat aan distels geen vijgen en aan dorens geen druiven groeien!

17 mei

Schijn ophouden

(GJE IV 63, 10-11)
Johannes zegt: Laat je dat niet verontrusten, vriend. Als ik dat zou doen om je naar ziel en lichaam schade toe te brengen, zou ik een slecht mens zijn en er voor God erger aan toe zijn dan je lichtzinnige zwager in Athene. Maar ik moet nu terwille van je heil de mensen helemaal laten zien wie je bent, opdat niemand je anders ziet dan je bent! Als je volmaakt wilt worden, moet je jezelf ontdekken, en mag er geen geheim in je ziel zijn. Pas als al het verkeerde uit je verdwenen is, kun je beginnen aan de vervolmaking. Ook in stilte kun je weliswaar in jezelf je ontelbaar vele zonden geheel afleggen en een beter mens worden, zodat de mensen ja daarna zouden achten en eren omdat zij van jou dan alleen maar goeds en niets slechts zouden weten, en velen zouden dan je goede voorbeeld volgen! Maar als zij daarna van een geloofwaardig getuige zouden horen wat voor een grove en grote zondaar jij heel in het verborgene bent geweest, zouden al degenen die je tevoren eerden als rein mens en jouw voorbeeld volgden, je dan niet met bedenkelijke ogen aan gaan zien?! Al je deugd zou een schapenvel worden waaronder men een verscheurende wolf zou gaan vermoeden en men zou je dan ondanks al je aanwijsbare, smetteloze deugd, ontwijken en je anders zo leerrijk gezelschap mijden.
Daaraan zie je dat men om volmaakt te zijn, niet slechts het wezen maar ook de schijn van het kwade moet vermijden, omdat het anders moeilijk wordt werkelijk van nut te zijn voor de naaste, hetgeen toch uiteindelijk de voornaamste bezigheid van ieder mens is en moet zijn, omdat zonder dat geen waarachtig gelukkige maatschappij op deze aarde denkbaar is!

16 mei

Etherisch lichaam van de ziel

(GJE IV. 51, 2-6)
Volgens het normale joodse denkbeeld was de ziel een soort nevelig niets en ze zeiden: De ziel is een pure geest, die een verstand en een wil, maar doorgaans geen gestalte en nog minder een soort lichaam heeft. (...) Maar ook de ziel heeft een lichaam; het is weliswaar etherisch, maar voor de ziel is dat lichaam net zo volmaakt als het vleselijke lichaam voor een stoffelijke mens. Het zielelichaam heeft ook alles wat een vleselijk lichaam heeft. Met je stoffelijke ogen zie je het weliswaar niet, maar de ziel kan alles zien, horen, voelen, ruiken en proeven. Want ook de ziel heeft dezelfde zintuigen die het lichaam heeft voor de communicatie tussen zichzelf en zijn ziel.
De lichamelijke zintuigen zijn de leidsels in de handen van de ziel om haar lichaam te besturen in de buitenwereld. Als het lichaam die zintuigen niet zou hebben, zou het voor de ziel totaal onbruikbaar en een ondraaglijke last zijn.
Stel je maar eens een mens voor die volledig blind en doof zou zijn, niets zou voelen, geen pijn, noch het aangename van de gezondheid en die ook geen reuk en geen smaak zou hebben, zeg dan zelf eens of de ziel met zo'n lichaam iets zou kunnen aanvangen! (..)
Maar evenzeer zouden de gevoeligste, lichamelijke zintuigen voor de ziel geen nut hebben, als zij niet zelf in haar etherisch lichaam precies dezelfde zintuigen zou hebben! Omdat de ziel dezelfde zintuigen heeft als het lichaam, neemt zij ook gemakkelijk en zeker met haar fijne zintuigen waar wat eerst door de lichamelijke zintuigen in de buitenwereld wordt waargenomen. Nu weet je dat de ziel ook een lichamelijke vorm is.

15 mei

Lichamelijke en geestelijke reinheid

(GJE IV. 41, 2-5)
Ik zeg: Van nu af aan kun je alleen maar verontreinigd worden door slechte en onzuivere gedachten, begeerten en wensen, lasterpraat, leugen en eerroof, minachting en kwaadsprekerij. Dat zijn zaken die de mens verontreinigen. Al het andere verontreinigt de mens Of helemaal niet, óf hoogstens uitwendig, en hij heeft water genoeg om zich te reinigen van uitwendig vuil.
Mozes heeft de joden die voorschriften ook slechts voornamelijk gegeven vanwege hun grote neiging tot onreinheid in alle uiterlijke zaken; want als mensen reeds uitwendig regelrechte zwijnen worden, worden zij dat in hun hart ook des te gemakkelijker. Vooral daarom had Mozes de joden de uiterlijke reinigingen heel speciaal aanbevolen.
Maar de eigenlijke reiniging van de mensen vindt pas plaats door een echte boetedoening, door het berouw over een aan zijn naaste begane zonde, door het ernstige voornemen om niet meer te zondigen, en door de daarop volgende volledige levensverbetering.
Als dat niet gebeurt, kunnen jullie honderdduizend bokken met bloed besprenkelen, vervloeken, en in plaats van jullie in de Jordaan werpen, maar dan blijven jullie harten en zielen voor God nog net zo onrein en onzuiver als zij eerst waren! Met het water reinigt men het lichaam, en met een vaste, goede en God in alles toegewijde wil reinigt men hart en ziel. En zoals het zuivere frisse water de ledematen van het lichaam sterkt, zo sterkt een aan God toegewijde, vaste wil het hart en de ziel.

14 mei

De wet van `gij moet' en `gij zult'

(GJE IV. 34, 2-5)
God heeft een tweevoudige wet gegeven. De ene is puur mechanisch en heet `het moet'. Volgens deze wet ontstaan alle vormen en hun structuren waaruit vervolgens de deugdelijkheid van de vorm blijkt. Aan deze mechanische wet kan eeuwig niets veranderd worden. De andere wet heet echter `gij zult'. En alleen daarop heeft de levensleer betrekking.
Volgens de wet van het leven kun je alle deeltjes van een geheel verdelgen, verwoesten of zelfs vernietigen zonder dat het veel uitmaakt. Wat vrij moet worden, moet ook reeds in zijn eerste ontwikkeling vrij zijn! Ook al misvormt het zich in zijn vrije innerlijke bestaan geheel en al, dan kan het toch `de wet van het moeten' waaronder het valt, niet opheffen. Want binnen de vorm blijft steeds de kiem bewaard, die weer opnieuw in de juiste orde uitbot, dat wat in de vrije levenssfeer bedorven is, weer vastpakt en in de juiste orde terugbrengt.
Zo zie je volkeren op aarde die wat hun ziel betreft geheel verdorven zijn, maar uiterlijk onveranderd gebleven zijn, en als je naar hen kijkt moet je toegeven dat het mensen zijn. Hun zielen zijn echter vervormd door allerlei leugens, valsheid en verdorvenheden. Op het juiste tijdstip laat Ik iets meer warmte in de levenskiem doordringen en deze begint te groeien, verteert de oude wanorde van de ziel zoals de graswortel de reeds vervuilde waterdruppel, en dan ontstaat hieruit een heel gezonde, levenskrachtige en in alle delen zuivere grashalm met bloem en zaad.
Om die reden moeten jullie nooit een te hard oordeel over een verdorven volk vellen! Want zolang de vorm blijft, blijft ook de reine kiem in de mens en als die blijft, kan ook een duivel nog een engel worden!

13 mei

Willen en doen

(GJE IV. 31, 3-4)
De mens weet al gauw voldoende om te bepalen wat goed en juist is. Eenvoudige wetten zeggen hem dat! Als zijn wil maar goed is, blijft het juiste handelen niet achterwege. Maar het weten alleen schijnt mij toch een te geringe beweegreden voor het goede handelen te zijn, vooral bij zeer op het materiële gerichte mensen die zich maar al te gemakkelijk door een onbeduidend materieel voordeel bij de neus laten nemen en tot kwade handelingen worden verleid. Daarom is het nodig de beginleer zo ver uit te breiden dat de leerlingen door heldere, overtuigende en onomstotelijke bewijzen motieven krijgen om het goede te doen. Tevens moet het de leerlingen vrijwel net zo onmogelijk voorkomen om daartegen te zondigen, als zonder schip de zee te willen oversteken.
Als men dat bij een leerling eenmaal bereikt heeft, is het echt goede handelen een vrij eenvoudige zaak. Maar zonder de daarbij gegeven overtuigende en juist gebleken beweegredenen zal het altijd een probleem blijven. Men ziet het goede er wel van in, maar omdat het handelen ernaar veel moeilijkheden en zelfverloochening met zich meebrengt, leeft men een gemakkelijk leventje in gezapige luiheid en noodlottige zelfzucht, en het vele en goede doen laat men voor wat het is. Men volgt onbekommerd zijn dierlijke lusten en is na dertig jaar nog dezelfde dierlijke mens die men eigenlijk in de wieg al was. Daarom behoren volgens mijn bescheiden mening bij de leer van het goeddoen ook de hierboven aangegeven bewijzen, en die vereisen veel meer dan alleen maar te zeggen: Dit en dat moet je doen omdat het goed is, en dit en dat moet je laten, omdat het slecht en kwaad is.

12 mei

Kern van Jezus' boodschap

(GJE IV. 18, 5-8)
Zijn leer bestaat heel in het kort daarin, dat de mens God moet erkennen en Hem boven alles moet liefhebben, en dat hij zijn medemens, wat of wie deze ook moge zijn, hoog of laag, arm of rijk, man of vrouw, jong of oud, even lief moet hebben als zichzelf. Wie dat altijd doet en de zonde mijdt, zal weldra in zichzelf gewaar worden dat die leer waarachtig uit God is, en niet afkomstig is uit de mond van een mens, maar uit de mond van God. Want geen mens kan weten wat hij moet doen om het eeuwig leven te verkrijgen, en waaruit dat bestaat. Dat weet alleen God en later ook hij die het uit Gods mond heeft vernomen. (...)
Het woord dat uit Gods mond komt, is niet dood, maar levend. Het zet hart en wil van de mens aan tot de daad en maakt daardoor de gehele mens levend.
Als de mens echter eenmaal door het woord van God levend is geworden, blijft hij levend en voor eeuwig vrij, en hij zal geen dood meer voelen of smaken, - ook al zou hij lichamelijk wel duizendmaal sterven!
Kijk, dat is zo heel in het kort de kern van de leer van de grote profeet uit Nazareth.

11 mei

De ware wijsheid

(GJE IV. 1, 4-9)
Waarlijk, Ik zeg jullie: Niemand zal bij Mij komen als de Vader hem niet bij Mij zal brengen! Om bij Mij te komen moeten jullie allen door de Vader, dus door de eeuwige liefde in God, onderwezen zijn. Jullie allen moeten dus volmaakt zijn zoals de Vader in de hemel volmaakt is! Kennis of ervaring, hoe groot ook, zal jullie daar niet brengen, maar slechts de levende liefde tot God en in gelijke mate tot de naaste! Daarin ligt het grote geheim van de wedergeboorte van jullie geest uit God en in God.
Iedereen zal echter eerst met Mij door de nauwe poort van de volstrekte zelfverloochening moeten gaan, om te worden zoals Ik ben.
Ieder moet ophouden met zelf iets te zijn, om in Mij alles te kunnen worden.
God boven alles liefhebben, betekent: Geheel in God op- en ingaan, en de naaste liefhebben betekent eveneens: ingaan in de naaste, omdat men hem anders nooit kan liefhebben. Een halve liefde baat noch degene die liefheeft, noch degene die men liefheeft.
Als je vanaf een hoge berg naar alle kanten volledig uitzicht wilt hebben, moet je in ieder geval zijn hoogste top beklimmen, want vanaf een lager standpunt zal er steeds een deel van het totale uitzicht onzichtbaar blijven, zo moet dan ook alles in de liefde worden gedaan en het uiterlijke vanuit het innerlijke voortkomen, opdat haar vruchten aan jullie zichtbaar zullen worden.
Jullie hart is een akker en de daadwerkelijke liefde is de levende zaadkorrel; de behoeftige broeders zijn de mest voor de akker. Wie van jullie veel zaadkorrels in de goed bemeste akker zal zaaien, zal ook een rijke oogst hebben. Hoe meer armen jullie zullen gebruiken als mest voor de akker, des te krachtiger zal deze mest zijn; en hoe meer goede zaadkorrels jullie zullen zaaien, des te rijker zal de oogst uitvallen. Wie rijkelijk zal zaaien, zal ook rijkelijk oogsten; wie weinig zal zaaien, zal echter ook weinig oogsten.
De hoogste wijsheid is daarin gelegen, dat jullie wijs worden door de vurigste liefde. Alle kennis heeft geen zin zonder de liefde! Doe daarom niet zoveel moeite om veel kennis te vergaren, maar om veel liefde te geven, dan zal de liefde je geven wat geen kennis je ooit kan geven!

10 mei

Vervulling van de belofte

(GJE III. 243, 3-7)
Je hebt de leer wel met je verstand opgenomen en ook geprobeerd je zelfs streng daaraan te houden en toen gewacht op de goedgunstige vervulling van de belofte. Je deed echter alleen maar goed volgens de leer vanwege de belofte, waar je voordeel van verwachtte, en niet terwille van het goede! Je was slechts met je verstand bezig, maar nog nooit met je hart! Dat bleef hard en koud net als vóór het ontvangen van de zuivere goddelijke leer. Daarom ontving je noch door de daad, noch door het dode en blinde geloof de vervulling van de jou gegeven beloften!
Schud je hart nu wakker! Doe alles wat je doet vanuit de ware levensgrond! Heb God boven alles lief terwille van Hemzelf en zo ook je naasten!
Doe uit levensovertuiging het goede terwille van het goede en laat je geloof of hetgeen je doet geen aanleiding zijn om te vragen, of de vervulling van de belofte nu wel zal komen of niet! Want de vervulling is een gevolg van datgene wat je levend in je hart gelooft en voelt, en uit vurige liefdedrang doet. Maar zoals je tot op heden hebt geloofd en gedaan, leek je op een mens die in zijn droom heeft geploegd en gezaaid en daarna in wakende toestand wilde oogsten, maar geen akker en geen vrucht vond.
Het weten, geloven en handelen van het mensenverstand is een ijdele droom en bezit geen waarde voor het leven. De mens moet alles in zijn hart opnemen; daarin bevindt zich het leven. Wat hij in zijn hart zaait, zal opgroeien en de beloofde vruchten dragen.
Wie niet zo zijn leven weet te regelen of wil regelen, en ook in geloof en denken zelfzuchtig is, zal nooit de vervulling van de beloften zien, want deze is de vrucht van de daden van het hart.

9 mei

God in het hart van de mens

(GJE III. 241, 2-6, 8-9)
Jullie weten dat iedere mens zichzelf geheel onafhankelijk van de almacht van de goddelijke wil vrijwillig volgens de erkende, goddelijke orde moet bekwamen en vormen om zo een vrij kind van God te worden.
Het aanbevolen en krachtigste en dus werkzaamste middel daarvoor is de liefde tot God en in gelijke mate de liefde tot de naaste, of deze nu een man of een vrouw, jong of oud is, dat maakt geen verschil.
Bij de liefde behoren de ware deemoed, zachtmoedigheid en geduld, omdat de ware liefde zonder deze drie niet kan bestaan en geen echte en zuivere liefde is.
Maar hoe kan een mens bij zichzelf constateren of hij zich werkelijk volgens de goddelijke orde in de zuivere liefde bevindt? De mens moet bij zichzelf nagaan of hij, wanneer hij een arme broeder of een arme zuster ziet of wanneer deze naar hem toekomen om hulp, in zijn hart een drang voelt die hem zichzelf doet vergeten en waarbij hij met veel vreugde en zonder beperking liefdevol wil geven! Voelt hij dat, en dat natuurlijk oprecht en levendig, dan is hij als een echt kind van God reeds rijp en klaar, en de gegeven beloften die een op die wijze gereed kind van God kan verwachten, beginnen dan volle werkelijkheid te worden en wonderbaarlijk in woord en daad zichtbaar te worden, en daardoor zal jullie leraarschap bij je leerlingen gerechtvaardigd zijn.
De liefde tot God en het vrijwillig volgen van Zijn onderkende wil, zijn in het hart van de mens het eigenlijke, hemelse element. Dit element is het vertrek en de woonkamer van de goddelijke geest in ieder mensenhart. De naastenliefde is de deur naar deze heilige woonkamer.
Deze deur moet geheel geopend zijn, opdat de overvloed van het goddelijk leven kan binnenstromen, en de deemoed, de zachtmoedigheid en het geduld zijn de drie wijd geopende ramen, waardoor het heilige woonvertrek van God in het mensenhart door het overweldigende, hemelse licht stralend wordt verlicht en met de overvloed van al het hemelse leven wordt verwarmd.

8 mei

Leven is delen

(GJE 111. 239, 8-12)
Wat zou een zanger aan de ontroerende klank van zijn stem hebben, als hij er eeuwig alleen naar zou moeten luisteren?! Als een vogeltje eenzaam in het bos van boom tot boom hipt en met zekere klagende, vragende geluiden zijn soortgenootjes zoekt en niet vindt, wordt het angstig, het verstomt weldra, wordt treurig en verlaat al gauw het voor hem lege bos.
Reeds het dier bezit zoveel liefde dat het zichtbaar verlangt naar zijn soortgenoten, hoeveel te meer dan een met diep gevoel, geest en rede begaafde mens! Wat baten hem alle grote kundigheden en talenten als hij daarmee niemand dan alleen maar zichzelf zou kunnen helpen?
En aan de hand van deze waarnemingen kan ik dan ook gevoeglijk aannemen, dat het voor God de Heer tenslotte toch wel erg saai moest worden, hoewel Hij toch de gehele oneindigheid vol onovertrefbare, wondere werelden om Zich heen zou hebben, maar waarop geen levend wezen zou bestaan dat Degene die het uit Zijn liefde had geschapen, zou kennen en liefhebben, en dat veel plezier zou beleven aan de talloze wonderwerken van Zijn wijsheid, macht en kracht. Maar om Hem te kunnen kennen en lief te hebben, moet de Schepper het schepsel - en de Vader het kind - zo tegemoet komen en Zich zo aan hem openbaren dat het voor het schepsel en vooral voor het kind mogelijk wordt de Schepper, de Vader, als zodanig te kennen.
Als aan deze voorwaarde niet wordt voldaan, heeft God tevergeefs engelen en mensen en ook alles wat bestaat geschapen. Hij zou dan zonder meer eeuwig alleen blijven en Zijn schepselen, hoe mooi ook, zouden net zoveel van Hem weten als wat het gras weet van de maaier die het afmaait en tot hooi laat drogen.
God heeft Zich echter op de daartoe meest aangewezen wegen altijd zeer duidelijk geopenbaard aan Zijn naar de ware levenswijsheid zoekende wezens, die met alle rede en verstand begaafd zijn, en Hij heeft ze voorbereid op deze komst van Hem. Met deze komst is nu echter ook al het beloofde vervuld. De schepselen zien Hem zoals zichzelf in vlees en bloed, Hij loopt geheel als mens onder hen rond en leert hen als eeuwige Vader hun grote en eeuwige bestemming kennen.

6 mei

Geweten en invloed van de engelen

(GJE III. 232, 8-9)
Ieder mens heeft een geestelijk orgaan in zijn hart dat steeds open staat voor ons, engelen van God, en waar wij ongehinderd toegang hebben! Dit orgaan komt steeds op voor de eenvoudige begrippen: goed - slecht, waar - onwaar, recht - onrecht.
Als je altijd het goede, ware en juiste doet dan wordt door ons het instemmende en goede deel van het orgaan aangeraakt en in jou ontstaat daardoor het prettige gevoel dat je goed en terecht gehandeld en gesproken hebt.
Als je echter op de een of ander wijze niet goed gehandeld en gesproken hebt, wordt door ons het tegengestelde deel van het orgaan geprikkeld en een angstig gevoel zal over je komen en je zeggen dat je buiten de goddelijke orde bent gegaan. En dit orgaan heet in de taal van de moraal heel fijnzinnig: het geweten.
Je kunt je volkomen op die stem verlaten, zij zal je nooit ofte nimmer bedriegen. Dat is alleen maar mogelijk als iemand dit orgaan zo zou laten afstompen dat het tenslotte, omdat het te stoffelijk was geworden, onze aanraking helemaal niet meer zou waarnemen, maar dan zou het geestelijk deel van de mens zonder meer zo goed als geheel verloren zijn.

5 mei

Donkere wolken

(GJE III. 230, 2-3)
Mettertijd zullen er evengoed wolken voor onze geestelijke zon komen, zoals er vaak duistere wolken op klaarlichte dag voor onze natuurlijke zon komen en deze zodanig verduisteren, dat men geen idee heeft op welke plek aan de hemel de moeder van de dag staat, en het bovendien zo donker wordt dat men op de middag een licht moet ontsteken om iets te kunnen zien. Maar de wolken brengen daarna een vruchtbare regen en op de volgende zonnige dag lachen en blaken de geurende akkers van hemelse zegen.
Daarom geloof ik dan ook dat de hoogste liefde en wijsheid van de Heer, ook meermalen midden op het heldere middaguur van onze geestelijke aarde der menselijke kennis en wijsheid, donkere en duistere wolken voor het heilig aangezicht van de zon van onze geest zal laten komen, om de mensen des te meer te laten dorsten naar het licht. Door het verlies van het licht onderkennen wij pas echt hoe groot en onschatbaar de waarde van het echte levenslicht is. De mensen beginnen dan weldra angstig te vragen: Waar is het levenslicht? Zij zuchten en wenen, en de tranen, gelijkend op regen uit de geestelijke wolken vallen in de voren van het benauwde hart en brengen hier en daar verkommerde wortels van het heilige woord in de ziel weer tot leven. Dan leven wij samen met de wortels op, en met de opnieuw gesterkte blik zien wij daarna weer snel en moeiteloos de levens-zon in ons verlichte hart en dan verheugen wij ons uitermate over het nieuwe licht, dat wij tijdens allerlei twist en onvrede een tijdlang moesten ontberen.

4 mei

Belofte van de Heer (2)

(GJE III. 226, 10-15)
Nu worden jullie allen eerst daartoe voorbereid en klaargemaakt. Luister naar Mijn stem en hoor Mijn woord!
Niemand zal echter ooit tot Mij en Mijn rijk komen als hij niet door Mijn geest wordt getrokken! Maar wie is die geest? Dat is de eeuwige Vader die jullie tot Mij zal leiden.
Deze geest is naamloos, maar zijn wezen is liefde. Als je de liefde hebt, heb je ook de geest, maar als je de geest hebt, heb je ook Mij. Want Ik, de Vader en de Geest zijn Eén!
Beijver je daarom in de liefde tot God en de liefde tot de naaste, vooral tot die allernaasten die arm zijn en lichamelijk en geestelijk hulp nodig hebben, dan zul je met deze liefde de liefde tot God opwekken, vooral als je daarbij niet let op de wereld en haar lichtzinnig oordeel. Want wie van jullie zich terwille van de wereld schaamt voor de arme broeders en zusters en hen zal ontwijken om bij de wereld een eerzame reputatie te verkrijgen, zal door Mij ook niet gekend en aangenomen worden!
Kortom, Ik zeg jullie: Wie zich vanwege de wereld zal schamen voor Mijn arme broeders en zusters, voor hen zal Ik Mij ook schamen!
Wie in de armen echter ook Mijn geest zal erkennen, zal ook Ik voor eeuwig als Mijn kind erkennen! Laat jullie dit allen gezegd zijn!

3 mei

Belofte van de Heer (1)

(GJE III. 226, 4-9)
Ik zeg: In Mijn woord, dat Mijn geest en Mijn liefde is, zal Ik van nu af aan bij de mensen van goede wil blijven tot aan het einde van de wereld! Wees daar allen van verzekerd!
Maar in deze uiterlijke, menselijke materievorm in eeuwigheid niet meer, zodra Ik deze binnenkort eenmaal volgens het eeuwige besluit zal veranderen!
Want door dit lichaam heb Ik het hele gericht en de dood op Mij genomen, en dit lichaam moet drie dagen aan de dood worden prijsgegeven, opdat jullie zielen voortaan het eeuwige leven kunnen hebben!
Want dit lichaam van Mij is de plaatsvervanger van jullie zielen. Om jullie zielen het leven te geven moet dit het leven laten, en dat afgestane leven zal eeuwig ten goede komen aan jullie zielen.
Maar op de derde dag zal Mijn lichaam het leven in een geheel andere vorm weer hernemen, en de overvloed van Mijn eeuwige geest zal dan in jullie dringen en jullie in alle waarheid leiden.
Pas in die waarheid zullen jullie in jullie harten en in jullie zielen worden veranderd zoals ook Mijn lichaam is veranderd, en jullie zullen zelf vrij en onafhankelijk het eeuwige leven nemen uit de overvloed van Mijn geest, en zo zullen jullie pas waarachtige kinderen van God worden, zijn en voor eeuwig blijven.

2 mei

Bruidegom en bruid

(GJE III. 225, 5-10)
Ik zeg: Dat komt door de machtige aantrekkingskracht tussen de Vader en Zijn kinderen, die ook lijkt op de band tussen bruidegom en bruid.
In Mijn eeuwige Geest ben Ik van eeuwigheid reeds jullie Vader, maar in dit lichaam ben Ik toch als een bruidegom en jullie allen zijn als Mijn lieve bruid, omdat jullie Mijn woord en Mijn leer aannemen, en oprecht in jullie hart geloven dat Ik het ben, de Beloofde, die komen moet om alle mensen te verlossen van de oude zonde, die een uitwas van de hel is, en om voor hen de weg open te stellen naar het eeuwige leven en naar het ware kindschap van God.
Waarlijk Ik zeg jullie: Wie gelooft in Mij en Mijn woord daadwerkelijk houdt, is in Mij een hemelse bruid en Ik ben in hem een ware bruidegom van het eeuwige leven. Wie in Mij is en Ik in hem, zal geen dood meer zien, voelen of smaken!
Wie in Mij gelooft en Mij liefheeft en daardoor Mijn eenvoudige gebod van de zuivere liefde houdt, die is het, die Mij ook in het volle licht van zijn hart herkent als de Vader! En Ik zal altijd Zelf tot hem komen en Mij aan hem openbaren, en hij zal verder door Mij onderwezen en geleid worden en Ik zal zijn wil de kracht verlenen om in geval van echte nood alle elementen aan zich te laten gehoorzamen!
In de eigenlijke wereld zullen de Mijnen geen schitterende triomfen vieren, want niet alle mensen van deze aarde zijn Mijn kinderen, er zijn ook kinderen van de vorst der leugen, nacht en duisternis. Die houden niet van Mijn licht en zullen diegenen niet liefhebben die Mijn licht bij hen zullen brengen. Maar daar moeten de Mijnen zich niet aan storen, want voor hen wacht de triomf in Mijn rijk!
Ik zeg jullie, dat je terwille van Mijn naam altijd van de eigenlijke wereld vervolging en verachting te verduren zult krijgen. Maar daarna, ginds in Mijn rijk, zal het er net andersom uitzien, daarvan kunnen jullie verzekerd zijn, en de macht van jullie wil zal ook nog aan déze zijde de vijand met grote schande bedekken en jullie zullen in het geheim terwille van Mijn naam juichen! Want jullie weten wie Ik ben en wat alleen Ik jullie kan geven. De wereld, de grote vijand van het licht en van Mijn liefde, weet het niet en zal het ook nooit te weten komen!

1 mei

Over het gebed

(GJE III. 209, 3-4)
Ik zeg: Jullie hebben gelezen dat Mijn geest door de mond van een profeet heeft gesproken toen hij zei: Dit volk eert Mij met de lippen maar zijn hart is verre van Mij! Ik Zelf herhaal dat voor jullie: Elk lippengebed, van welke aard ook, vervult Mij met afgrijzen!
Gebruik goed je verstand en heb een begrijpend hart, doe iedereen goed die jullie hulp nodig mocht hebben! Ja, doe zelfs je vijanden goed en zegen hen die je vervloeken! Daardoor zullen jullie op Mij lijken, want Ik laat Mijn zon schijnen over goeden en bozen en Mijn ergste vijanden worden dagelijks door Mijn almachtige hand met weldaden overladen. Slechts over de te erge boosdoeners wordt Mijn roede gezwaaid.
Ja, Ik zeg jullie: Jullie zijn allen kinderen van Mijn hart en broeders van Mijn ziel. Bid daarom, als jullie bidden, niet zoals de heidenen en Farizeeën met de lippen, door middel van door de vleselijke tong gevormde woorden, maar bidt, zoals Ik jullie heb gezegd, in de geest en in de waarheid, door levende werken en daden van liefde aan jullie naasten, dan zal ieder woord in Mijn naam een waarachtig gebed zijn, dat Ik altijd vast en zeker zal verhoren. Het gezucht van de lippen verhoor Ik echter nooit.