- 25 november -

Drie-eenheid in de mens

(GJE VI. 230, 8-I0)
De Heer: Kijk, ieder mens heeft liefde in zich en tengevolge van die liefde ook een wil; want de liefde op zichzelf is een begeren en verlangen, en in het begeren en verlangen ligt nu juist de wil. Dat is ook eigen aan alle planten en dieren, en in zeker opzicht ook aan de andere materie.
Liefde en wil heeft zelfs de ruwste en ongeciviliseerdste mens. Maar wat doet hij daarmee? Hij is alleen maar uit op de bevrediging van zijn laagste en stoffelijkste behoeften die zich instinctmatig uit zijn grove liefde in zijn wil vertalen, waar zijn verstand niets anders dan een flauw vermoeden van opvangt. Kijk maar eens of de daden van zulke mensen niet veel slechter zijn dan die van dieren bij wie de liefde en het verlangen door een beïnvloeding van boven geleid wordt!
Maar heel anders staat het met de liefde en haar wil bij die mensen van wie het verstand een helder licht is geworden; het schijnt dan door de liefde en haar wil, en daardoor door de hele mens. Dan pas zorgt de liefde voor de zuivere middelen, zij ordent het licht of de wijsheid, en zij activeert de wil. Als de mens echter als evenbeeld van God ook die mogelijkheid in zich heeft, bestaat hij dan uit drie mensen of is hij slechts één mens?