- 28 februari -

Jezus, licht van de zon

(GJE II. 175, 23-28)
Als je 's morgens vroeg ziet dat het in het oosten lichter wordt en dat de hemel steeds roder wordt, dan zeg je: De zon zal weldra opgaan! Hoewel het in het oosten ook lichter wordt als de maan in het oosten opgaat, volgt er op dat matte licht geen morgenrood, en als de maan dan opkomt en de aarde mat beschijnt met haar halve licht, opent geen bloempje de tere kelk om de koude, matte en geen leven gevende stralen op te zuigen.
De lichte wolkjes, de reeds door een stralend licht omspoelde voorboden die de op til zijnde zonsopgang aankondigen, zijn al zeer veel lichter dan het licht van de volle maan. Maar als er geen zon zou volgen op deze voorboden dan zag het er op de gehele aarde weldra zo uit als in het vrijwel verstarde gebied van de middernachtzon, waar negen volle maanden lang geen zonnestraal doordringt. En kijk, zo overeenkomstig gaat het ook toe in de eeuwige wereld van de geest, die de enige oorsprong en reden van het voortbestaan van deze materiële wereld is.
Allerlei leraren en profeten duiken op en leren de mensen hoe het moet. Zo hier en daar bevat het ook wel iets waars, maar naast ieder vonkje waarheid verdringen zich steeds duizenden leugens en doen zich naast het waarheidsvonkje voor als zouden zij zelf waarheid zijn. En kijk, al zulke leraren, profeten en hun lessen lijken op het schijnsel van de maan, die steeds met een andere gestalte schijnt, en vaak als haar licht 's nachts het meest nodig is, helemaal niet schijnt.
Maar naast de valse leraren en profeten zijn er ook echte en waarachtige, die ogen, harten en monden hebben waaruit Gods licht straalt. Die lijken op de door het licht omspoelde wolkjes, die de op til zijnde zonsopgang aankondigen. Als het alleen maar bleef bij die hoe mooi ook stralende wolkjes, dus de echte en waarachtige profeten, dan zou het er in de harten van de mensen na verloop van tijd toch net eender uit gaan zien als in de aardse streek van de middernachtzon, namelijk star, koud en dood. Maar op de echte lichtwolkjes, die voor de zon uitgaan, volgt de zon zelf, en bij haar eerste lichtstraal die zij over de nog grauwe bergen en velden der aarde laat vallen, wordt alles wakker, vol vreugde en vol leven. De vogels zingen de opkomende moeder van licht en warmte hun zuivere psalmen tegemoet, de muggen en kevertjes verheffen zich in de van licht doordrongen lucht en zoemen de heerlijke moeder van de dag geestdriftig toe, en de veldbloemen heffen hun koninklijk versierde hoofdjes omhoog en openen hun balsemrijke mond om de grote wereldverwarmster de heerlijke geur tegemoet te ademen.
Aan de hand van deze waarachtige schildering kun je nu genoeg ontdekken om in jezelf tot een helder inzicht te komen, zodat je Mij in je hart die plaats geeft, die Mij toekomt! Noch het licht van de sterren, noch dat van de maan en net zo min de op zichzelf staande gouden glans van de morgenwolkjes zijn in staat de ketens te verbreken van het in de materie van deze aarde gevangen leven en het dan naar de zelfstandige actieve vrijheid te lokken. Dat kan alleen maar het licht van de zon. Wie kan Hij dan zijn, wiens stem en wil alle in de materie gevangen geesten gehoorzamen en voor wie zij alles doen wat Hij wil - en wie kan Hij zijn over wiens komst alle profeten geprofeteerd hebben?

29 februari

Geven is leven

(GJE II. 186, 5-8)
Neem wat men je geeft en gebruik het, maar hecht er geen waarde aan! Want zo precies gemeten als iedere aardse gave is, zo onmeetbaar is het aardse leven van de mens. Vandaag ben je nog heer van je schatten en morgen eist men je ziel op! Wat kun je dan geven om je ziel van de eeuwige dood te redden? Laat iedereen daarom voor alles het Godsrijk zoeken, en dan zal al het andere hem naar behoefte extra gegeven worden.
Maar wat hij ontvangt, krijgt hij niet om het op te hopen, maar om het verstandig en wijs te gebruiken voor de bestwil van zichzelf en anderen. Je zult veel echte armen vinden. Hun nood moet je hart verkwikken, omdat je geestelijk en lichamelijk de middelen hebt ontvangen om die nood te verzachten en het treurige hart van de arme broeder te verblijden.
Kijk, ieder blij hart dat je in Mijn naam verkwikt hebt, zal eenmaal een nieuwe hemel vol zaligheden zonder maat en tal voor je worden, en het zal je reeds op deze aarde verkwikken zoals geen ander aards geluk dat kan, en het zal in je de echte vrede teweeg brengen - een vrede die de wereld niet kent!

- 27 februari -

De leer van Jezus

(GJE 11. 172, 1, 3, 6-9)
Deze leer stamt uit de natuur. Een mens die voor miljoenen mensen wetten moet uitvaardigen, zou concrete of willekeurige wetten uitgedacht hebben. Hij zou zelf het meeste profijt willen hebben voor het opvolgen van zijn wetten. Maar deze leer bevat wetten die in de eerste plaats basisvoorwaarden zijn voor het leven van de mensen, en zodoende ook zeer geschikt zijn om het onder de beste, zuiverste en aangenaamste omstandigheden eeuwig te behouden. Er blijkt nergens iets van eigenbelang en nog minder van de een of andere heerszucht, maar er is voor iedere enkeling persoonlijk gezorgd en dus ook voor een gemeenschap van talloze mensen! Waarlijk, door deze leer zou, als zij erkend en dan algemeen opgevolgd werd, de aarde zelf al een hemel worden!
Ja, Heer en Meester, Uw leer bevat de zuivere goddelijke waarheid, ik zou zelfs zegen: zij is zelf al puur leven (....). Maar jammer genoeg zal zij door de niets gelovende bovenlaag van de wereld zeker niet aangenomen worden, omdat deze zich op heidense wijze op aarde al zo'n plaats veroverd heeft, dat zij daardoor naar aardse begrippen heel goed kan leven.
Ik zeg: Vriend, wat je nu gezegd hebt is jammer genoeg waar; het zal veel harde strijd kosten voordat de grote en machtige heidenen Mijn leer volledig zullen accepteren.
Dat zal natuurlijk niet van vandaag op morgen gebeuren, maar na de juiste tijd en onder de juiste omstandigheden; want eerst moet het zaad gezaaid worden, daarna kiemt het en tenslotte geeft het veel vrucht. Maar dat Mijn leer daarnaast door de eigenlijke wereld, die niet sterven zal, altijd aangevochten zal worden, dat weet Ik al eeuwenlang.
Ja, deze zeer zachtaardige leer van Mij zal mettertijd zelfs de bloedigste oorlogen ontketenen, maar ook dat kan niet vermeden worden, want het leven ontstond uit een geweldige strijd in God, en is en blijft daarom een voortdurende strijd en kan slechts door de passende strijd in stand worden gehouden!

- 26 februari -

Bezetenheid

(GJE II. 169, 3-7)
De aarde is draagster van tweeërlei soort mensen. De ene en betere soort stamt van oorsprong reeds van boven; de kinderen van God moeten daaronder gerangschikt worden. De andere en oorspronkelijk kwade soort stamt zuiver van deze aarde af. Hun ziel is in zekere zin een combinatie van afzonderlijke levensdeeltjes, die, terwijl ze van satan afgenomen zijn, in de massa van het aardelichaam als materie gevangen worden gehouden. Daaruit evolueren ze door de plantenwereld, en werken zich door de vele niveaus van de dierenwereld tenslotte als een potentiële kracht, bestaande uit talloze oerzieldeeltjes, op tot een ziel van een werelds mens. Speciaal bij ongezegende verwekkingen verenigen zij zich in het lichaam van de vrouw, waarbij zij daarna net als de kinderen van het licht uit de geestelijke sfeer van de hemelen, op deze wereld geboren worden.
Omdat het gehele wezen van zulke kinderen uit satan genomen is, lopen zij altijd min of meer gevaar om door de een of andere boze geest, dat wil zeggen door de zwarte ziel van een eens op deze aarde lichamelijk geleefd hebbende duivel van een mens, bezeten te worden. Dat gebeurt vooral dan, als zo'n jonge uit de satanische aardedeeltjes gevormde ziel een goede en hemelse richting inslaat. Omdat daardoor een levensdeel zich losscheurt van de helse sfeer, veroorzaakt dat een onverdraaglijke pijn aan de gezamenlijke hel, en daarom stelt zij alles in het werk om zo'n verwonding te verhinderen.
Nu wil je natuurlijk weten waarom de hel daar zo'n pijn van ondervindt, want een zo'n ziel moet vergeleken bij de hel toch onnoemelijk klein en onbelangrijk zijn, zoals een mensenhaar is ten opzichte van de gehele mens, en Ik zeg je dat je daar groot gelijk in hebt. Maar neem nu eens het kleinste haartje van je lichaam en ruk het uit, dan zul je daarbij merken dat je tijdens het uittrekken niet alleen op de plaats van het haartje, maar haast door je hele lichaam een onuitstaanbare stekende pijn zult voelen, die je tot vertwijfeling zou brengen als dat een uur lang zou duren.
Aan de hand van deze verklaring kun je nu al een beetje beter inzien, waarom op aarde de bezetenheid voorkomt en waarom dat tot aan het einde van deze aarde zal voorkomen. Deze bezetenheid heeft voor de bezetene ook beslist goede kanten, want zo'n ziel, wiens lichaam door de een of andere duivel in bezit genomen wordt, wordt door de kwellingen van zijn lichaam duidelijk gezuiverd, en wordt behoed voor een kwade binding met haar lichaam. Dan komt op het juiste moment de hulp van boven, en een wereldziel is dan helemaal voor de hemel gewonnen.

- 25 februari -

Zonder fundament geen gebouw

(GJE II. 166, 8-11)
Als er geen fundament is, kan er ook geen gebouw op gezet worden. Leg daarom altijd zo'n fundament voordat je gaat bouwen, dan zal je moeite niet tevergeefs zijn!
Jullie zijn uit God en moeten daarom ook in alles aan God gelijk zijn. God neemt er echter de tijd voor als Hij schept. Eerst is er het zaad, daaruit komt de kiem. Uit de kiem groeit de boom; die vormt eerst knoppen, dan bladeren en dan pas de smakelijke vrucht, waarin weer het oorspronkelijke zaad is gelegd en voor de verdere voortplanting in de vrucht rijpt.
Zoals het in het klein met een plant gebeurt, zo gaat het ook met een hele wereld. De zon rijst niet onaangekondigd boven de horizon en aan een storm gaan altijd waarschuwende tekenen vooraf, die goed te herkennen zijn.
Als God Zelf nu heel strikt en met het grootste geduld en uithoudingsvermogen in alle dingen zo'n orde in de opeenvolging aanhoudt, dan zullen jullie, als Mijn echte leerlingen, Mij toch ook in alles wat Ik jullie heb getoond en waarvoor Ik jullie de weg heb gebaand, navolgen, opdat jullie niet zullen verdwalen op je zelfgemaakte weg.

- 24 februari -

Straf in liefde

(GJE II. 164, 5-8, 10)
Kijk, in Mij is alle macht en gezag over hemel en aarde. Ik zou allen met een gedachte kunnen vernietigen, en toch verdraag Ik hen met groot geduld tot het juiste moment, wanneer hun maat vol is.
Ook Mij maken de mensen toornig en Mijn hart maken ze door hun onverbeterlijkheid treurig; maar toch verdraag Ik hen en kastijd hen steeds in liefde, opdat ze zich zullen verbeteren en in zouden mogen gaan in het rijk van het eeuwige leven, waarvoor zij geschapen zijn. Als je dus een goede rechter wilt zijn dan moet je Mij in alles navolgen. Het is natuurlijk veel gemakkelijker een oordeel over iemand uit te spreken dan een oordeel te verdragen. Maar wie het oordeel van een veroordeeld mens op zich neemt en dan zorgt dat de veroordeelde weer op het goede pad komt, die zal eens in Gods rijk een grote naam hebben. Denk allen goed aan wat Ik nu gezegd heb! Want als Ik het zó bepaal en wil hebben, dan kunnen jullie het toch niet anders willen hebben en doen!? Ik ben de Heer over leven en dood! Alleen Ik weet wat het leven is en wat ervoor nodig is om het voor eeuwig te behouden en het in alle gelukzaligheid te genieten.
Als jullie Mijn leer zullen navolgen, dan zullen jullie het leven in alle gelukzaligheid behouden. Maar als jullie tegen Mijn leer in handelen dan zullen jullie het leven verliezen en de dood ingaan, die de ongelukkigste toestand van al het leven is, een vuur dat nooit dooft en een worm die nooit sterft.
Ik zeg: Juist daarom ben Ik dan ook op deze wereld gekomen om jullie allen dáár hulp te bieden waar jullie uit jezelf geen uitweg meer gevonden zouden hebben. Vertrouw en bouw daarom altijd op Mijn naam en daardoor zal jullie het onmogelijk lijkende, mogelijk worden!

- 23 februari -

Geestelijke betekenis van de natuur (2)

(GJE II. 148, 13-15)
Meer nog dan zich van alle zware arbeid te onthouden, moet iedere ziel alle hartstochten uitbannen. Want de hartstochten zijn de stormen in de ziel, zij woelen het levenswater om en Gods evenbeeld wordt dan in de ziel net zo verscheurd als de weerkaatsing van de zon op de golven van de zee. Het beeld van de zon schittert wel op de golven, maar hoe vertekend! En als de storm lang aanhoudt, stijgen er weldra zware dampen op uit de bewogen zee en vullen de lucht van de zielenhemel met donkere wolken. Die verhinderen het licht van de geestelijke zon om het levenswater van de ziel te bereiken, - en de ziel wordt donker, kan niet meer het echte van het onechte onderscheiden en houdt de begoocheling van de hel voor een licht uit de hemel.
Maar zo'n ziel is dan ook al bijna verloren! Alleen als er stormen, dat wil zeggen zware beproevingen van boven, zouden opsteken, die de kwade wolken in de ziel zouden verjagen, en als de ziel daarna meteen door het houden van de ware sabbatsrust haar levenszee tot rust zou brengen, dan zou zij te redden zijn, - maar anders niet!
Kijk, dat is de voor iedereen bruikbare geestelijke betekenis, die ons elke mooie zonsopgang door haar uiterlijke verschijnselen toont. Wie dat toetst op zichzelf, zal in de waarheid en in het licht blijven, en het eeuwige leven zal hem ten deel vallen; maar wie deze les in de wind zal slaan en er geen rekening mee houdt, zal voor eeuwig sterven.

- 22 februari -

Geestelijke betekenis van de natuur (1)

(GJE II. 148, 9-12)
Wanneer jullie een kalme waterspiegel zien waarin de zon schijnt dan zal vanaf de waterspiegel dezelfde majesteit en waarheid teruggekaatst worden die je aan de hemel ziet. En zo heeft men ook een rustig hart nodig, vrij van hartstochten, dat slechts door algehele zelfverloochening, deemoed, geduld en zuivere liefde kan worden bereikt, opdat het evenbeeld van God in de geest van de mens net zo zuiver en waar teruggekaatst zal worden als de aardse zon door een rustige waterspiegel.
Als een mens zover is, dan is alles bij hem waarheid geworden en dan is zijn ziel in staat om haar blik in de diepte van Gods schepping te richten en alles in de volheid van de zuivere waarheid te zien. Maar zodra het in haar begint te golven, worden alle oerbeelden vernietigd en bevindt de ziel zich onvermijdelijk in het gebied van het bedrog en alle soorten en vormen van misleiding en kan niet meer zuiver zien voordat de totale rust in God in haar is ingetreden.
En dat is de ware sabbatsrust in God, en daarom heeft God het vieren van de sabbat ingesteld. De mens moet zich dan onthouden van alle zware inspannende arbeid, omdat iedere zware arbeid de ziel noodzaakt om haar krachten aan het lichaam te geven dat haar dan prikkelt.
Dat brengt de spiegel van haar levenswater in heftige beweging, waardoor zij de zuivere goddelijke waarheid niet meer helder in zichzelf kan herkennen.
De echte sabbatsrust bestaat daarom uit een verstandige onthouding van alle zware arbeid. Zonder noodzaak moet men daar niet aan meedoen, maar in noodgevallen is ieder mens verplicht zijn broeder te helpen.

- 21 februari -

Ontwikkeling in het hiernamaals

(GJE II. 140, 5-7)
De zielen van de mensen die in alle slechtheid zijn gestorven, komen door hun eigen wil in de diepte der aarde. Want omdat zij pure materie zijn geworden, is dat hun element, en zij willen en kunnen daarvan niet scheiden. Wel zal er alles, ja zelfs het uiterste aan gedaan worden. Alle kwellingen en smarten worden op hen losgelaten om hen los te maken van de materie. En als er een van de materie loskomt dan komt ze in de scholen die op het geestelijke deel van deze aarde bestaan. Pas daar vandaan gaat ze dan verder naar de maan. Als ze daar iedere graad van zelfverloochening heeft doorgemaakt en daarin sterk is geworden, wordt ze naar een volmaaktere planeet verheven en daar in de ware wijsheid onderwezen.
Wanneer dan zo'n ziel in het ware licht is opgenomen, wekt dat licht, als het sterker en sterker wordt, de warmte van het geestelijk leven op, en de ziel begint zich zodanig met haar geest te verenigen, dat langzaam maar zeker haar gehele leven liefde wordt. Als die liefde dan sterk en krachtig genoeg is geworden en is overgegaan in de echte innerlijke levensvlam dan wordt het in de ziel van binnenuit licht en stralend, en pas dan bevindt zo'n ziel zich in de toestand waarin ze opgenomen kan worden in de vrije wereld van de gelukzalige geesten, waar ze dan als een kind weer verder opgevoed wordt.
Maar totdat een op aarde stoffelijk geworden ziel zover is, kunnen in het gunstigste geval toch altijd wel verscheidene honderden jaren verstrijken.

- 20 februari -

Lichaam, ziel, geest

(GJE II. 132, 8-13)
De ziel van de mens leeft door een onjuiste koers bij het vlees, of door een juiste koers bij haar geest, die altijd een is met God. Zoals het zonlicht een is met de zon. Leeft een geest bij het vlees, dat in zichzelf dood is en slechts voor een bepaalde tijd als het lichaam niet beschadigd wordt, door de ziel leven krijgt, dan wordt de ziel helemaal een met het lichaam. Maar als de ziel zich steeds meer op het vleselijke instelt, zodat zij tenslotte zelf helemaal vlees wordt, dan bevangt haar ook het gevoel der vernietiging dat bij het vlees hoort; en dit gevoel is dan de vrees die de mensen tenslotte voor alles onbekwaam en krachteloos maakt.
Geheel anders gaat het echter met een mens, wiens ziel door een juiste koers vanaf zijn prilste jeugd naar de geest geleefd heeft. Dan ziet de ziel in der eeuwigheid geen mogelijke vernietiging voor zich. Haar gevoel lijkt op de geaardheid van haar eeuwige onverwoestbare geest, zij kan geen dood meer zien en voelen, omdat zij een is met haar eeuwig levende geest, die heer is over de gehele zichtbare natuurwereld. En het begrijpelijke gevolg voor de nog in het vlees levende mens is, dat hij geen angst heeft. Want waar geen dood is, is geen vrees!
Daarom moeten de mensen zich ook steeds zo weinig mogelijk zorgen maken over wereldse zaken, maar alleen zorgen dat hun ziel een wordt met de geest en niet met het vlees. Want wat baat het de mens als hij voor zijn vlees de gehele wereld zou winnen, maar daardoor zijn ziel zwaar zou schaden? (....) De mensen, die helemaal een zijn geworden met de wereld, zijn onuitsprekelijk moeilijk te helpen, want zij zien en vestigen hun leven op de ijdele dingen van de wereld, leven in een doorlopende vrees en zijn tenslotte geestelijk helemaal ontoegankelijk. (....)
Een werelds mens die dan zijn ziel wil redden, moet zichzelf geweld aandoen en beginnen met zoveel mogelijk alle wereldse zaken te verloochenen. Als hij dat met veel vlijt en ijver doet, zal hij zichzelf redden en tot het leven ingaan. Doet hij dat echter niet dan kan hij op geen andere manier geholpen worden dan door veel werelds lijden, opdat hij de wereld met haar heerlijkheid leert verachten, zich tot God bekeert en zo begint Zijn geest in zich te zoeken en zich meer en meer met Hem te verenigen. Ik zeg je: Het geluk van de wereld is de dood van de ziel!

- 19 februari -

Het echte gebed

(GJE II. 111, 3-7)
Het enig ware gebed is de liefde tot God, de Vader in de hemel en eveneens tot de medemensen, jullie naasten. Alle andere gebeden hebben voor God geen waarde en voor Mij ook niet.
God heeft de mensen ook nooit geleerd Hem met de lippen te eren en de harten koud te laten. Maar omdat Samuel luid voor het volk heeft gebeden evenals enkele profeten, en omdat David voor God de Heer zijn psalmen en Salomo zijn Hooglied zong, kwam het volk tot het loze lippengebed en de koude offers.
Maar voor God is zulk bidden en offeren een verschrikking! Wie niet in zijn hart kan bidden, die kan beter helemaal niet bidden, opdat hij zich voor God niet onbetamelijk gedraagt. God heeft de mens geen voeten, handen, ogen, oren en lippen gegeven om daarmee ijdel en zinloos te bidden. Hij heeft voor het bidden alleen het hart gegeven!
Toch kan ieder mens ook met de voeten, handen, ogen, oren en lippen bidden. Met de voeten, als hij naar de armen gaat en hen hulp en troost brengt. Met de handen als hij de noodlijdende ondersteunt. Met de ogen als hij graag omziet naar de armen. Met de oren als hij graag en tot daden bereid Gods woord aanhoort en zijn oren niet sluit voor het vragen van de armen. Tenslotte met de lippen als hij graag troost brengt aan de arme verlaten weduwen en wezen, en zich voor de gevangenen, zover zijn macht en kracht reikt, bij degenen die deze armen vaak onschuldig gevangen houden, inzet om hen vrij te krijgen.
Ook bidt de mens met de lippen, als hij de onwetenden leert en hen brengt tot het ware geloof, tot de juiste kennis van God en tot allerlei nuttige deugden. Dat alles vindt God wel een heel prettig gebed!

- 18 februari -

Profeet

(GJE 11. 108, 1-5)
Ik zeg: Een profeet is een net zo'n eenvoudig, met allerlei zwakheden behept, natuurlijk mens als jij, maar omdat hij een bezonnen hart heeft (....) reinigt de goddelijke geest zijn hart van de veelvoudige wereldse ballast. Als het hart op zich zo gereinigd is, giet de goddelijke geest een hemels licht in zo'n hart.
Omdat de profeet duidelijk onderkent dat dit een hemels licht is dat zich altijd door helder waarneembare woorden laat horen, behoeft de op deze wijze gerijpte profeet alleen maar met de stem van zijn mond luid na te spreken wat hij in zijn hart helder en duidelijk hoort en dan profeteert hij al volmaakt profetisch!
Zodra het nodig is, wordt de wil van de profeet door God aangespoord om datgene tot het volk te spreken en voor het volk te doen wat hij in zijn hart hoort, - en dat noemt men dan een echte profetie of voorspelling en deze is net zo goed een zuiver woord van God, als wanneer God Zelf in eigen woorden tot de mensen gesproken zou hebben.
Maar daarom is zo'n profeet voor God niet belangrijker dan ieder ander mens, die deze gave niet heeft. Want de profeet moet uit eigen wil eveneens opvolgen wat de geest van God door zijn hart en door zijn mond tegen de mensen heeft gezegd. Anders komt het gericht net zo over hem als over ieder, die de wil van God hoort maar niet opvolgt, - en voor een profeet is dat dan erger dan voor een ander mens. Als een ander in de zwakheid en de duisternis van zijn ziel het moeilijk heeft met te geloven wat de profeet tegen hem zegt, dan zal zijn oordeel minder zwaar zijn dat hij niet geloven kon wat de profeet tegen hem gezegd heeft. Maar voor de profeet zelf is er geen verontschuldiging, en ook niet voor degene die geloofd heeft en toch uit liefde voor de wereld en haar schatten niet deed wat de profeet bevolen had.
Toch zal eenmaal het loon van een profeet groter zijn dan dat van een ander mens, want een profeet heeft altijd zevenmaal meer te dragen dan ieder ander mens.

- 17 februari -

Gods heilsboodschap blijft

(GJE II. 107, 1-3)
Ik zeg: Ik vind je een echt brave man en vriend, en wat je gezegd hebt is jammer genoeg maar al te waar. Als Ik een mens zou zijn van de soort zoals de aardse mensen zijn, dan zou Ik jouw raad ook zonder meer opvolgen, want in jouw borst klopt een rechtschapen mannenhart, maar Ik ben een heel ander mens en een heel ander wezen dan waarvoor jij Mij houdt! Kijk, alle machten des hemels en van deze aarde moeten Mij gehoorzamen en daarom heb Ik niets te vrezen. Wel zal de Schrift bitter en smartelijk aan Mij vervuld worden, maar niet volgens de wil van deze wereld, maar volgens de wil van de Vader in de hemel, die nu echter in Mij is zoals Ik eeuwig in Hem ben! Maar terwille daarvan zal Mijn macht over hemel en aarde niet het geringste inboeten. Want als Ik het zou willen dan zou deze aarde in een oogwenk veranderen in een nietig stofje te samen met alles wat in en op haar is, ademt, leeft en beweegt, maar omdat Mijn fundament `behoud' heet, gebeurt dat niet!
Het kan gebeuren dat Ik uit ergernis en jaloerse afgunst van de tempel als opruier van het volk en als godslasteraar word aangeklaagd en vervolgens aan het dwarshout genageld word; maar dat alles zal Mijn macht niet breken en tot aan het eind van deze wereld niet de minste afbreuk doen aan Mijn leer.
In de loop van de tijd zullen weliswaar de eigenlijke wereldmensen van Mijn leer grotendeels hetzelfde maken wat de Egyptenaren, Grieken en Romeinen van de oerleer gemaakt hebben, die Adam en zijn eerste nakomelingen kregen. Maar naast die afgoderij zullen er toch velen zijn, die Mijn leer en Mijn macht net zo rein zullen bewaren en bezitten als ze nu uit Mijn mond komt, en daardoor zullen zij ook steeds de macht hebben en bezitten, die hen door het levende geloof in Mijn woord tijdelijk en in het hiernamaals voor eeuwig verleend wordt. Zo ben Ik dus de Heer en vrees daarom geen heer en diens wetten.

- 16 februari -

De aard van de mens

(GJE 11. 93, 8-11)
Wat weten wij af van het innerlijk en de geaardheid van de mens? Vaak zouden wij willen vloeken waar de Heer nog royaal zegent! Want noch het goede noch het slechte beseffen wij volkomen.
Al is een mens nog zo goed, toch heeft hij meer of minder zelfzucht in zijn hart. Daarmee beoordeelt hij dan ook steeds zijn medemensen, en hij rekent het hen altijd het eerst en het liefst als fout aan, als ze dingen doen waardoor hij denkt benadeeld te worden. Omdat iedere andere mens echter ook wel wat zelfzuchtig is, beoordelen alle mensen elkaar onjuist. Deze misvattingen veroorzaken wederzijdse ontevredenheid, en vervolgens ergernis, nijd, toorn en nog meer van zulke lofwaardigheden.
Wie anders dan de mens is zodoende schuldig aan het slechter worden van de mensen? Daarom slijt de levensmachine ook na verloop van tijd en moet zodoende ook door haar verheven meesterknecht van tijd tot tijd gerepareerd en zo nu en dan zelfs van de grond af aan weer opgebouwd worden.
En zo'n tijd van algeheel herstel schijnt nu, na meer dan duizend jaar, te zijn aangebroken. Daarna zal het betere deel van de mensen weer een poos meekunnen; maar voor meer dan hoogstens tweeduizend jaar zullen de gerepareerde mensen niet meer meegaan, en in het hiernamaals zal het ons niet ontgaan, dat gebeuren zal wat ik je nu heb gezegd.

- 15 februari -

Zelfontwikkeling van de mens

(GJE II. 75, 7-9)
Ik zeg: Daarin ligt nu juist het grote geheim van de zelfontwikkeling van de mens. Alles kan Ik voor de mens doen en daarbij blijft hij mens; maar zijn hart is van hemzelf; dat moet hij geheel en al zelf bewerken als hij voor zichzelf toegang wil krijgen tot het eeuwig leven. Want als Ik Zelf eerst het hart van de mens zou bijschaven, dan zou de mens een machine en nooit vrij en zelfstandig worden; maar als de mens geleerd wordt wat hij moet doen om zijn hart voor God te vormen dan moet hij dat ook ongedwongen ten uitvoer brengen en zijn hart vormen volgens die leer.
Pas als hij zijn hart zo gevormd, gereinigd en gezuiverd heeft, kom Ik geestelijk daarin en ga er wonen en de gehele mens is dan geestelijk opnieuw geboren en kan daarna eeuwig niet meer verloren gaan. Want daardoor is hij een met Mij geworden, zoals Ik een ben met de Vader, van wie Ik ben uitgegaan en in deze wereld ben gekomen om alle mensenkinderen de weg te wijzen en te banen, die zij geestelijk moeten gaan om bij God in de volheid der waarheid te komen.
Daarom moet jij, net als ieder van jullie, eerst beginnen met de bewerking van je hart, anders ben je verloren - ook al zou Ik je duizendmaal uit het graf in het vleselijk leven hebben geroepen.

- 14 februari -

Weetgierigheid

(GJE II. 73, 10-11)
De weetgierigheid is een groot goed, dat door de Heer zelf in het hart van de mens is gelegd. Als de mens deze edele drang niet zou hebben, zou hij net als een dier zijn, dat volgens mijn mening beslist geen spoor van dorst naar kennis in zijn botte ziel heeft. Het zuiver goddelijke van de weetgierigheid ligt volgens mij al daarin, dat het lijkt op een droom waarin men dorst heeft, waarbij de dromende ziel vaak enorme vaten vol water of wijn drinkt om die te stillen en daarbij toch steeds dorstig blijft en een onoverwinbare lust krijgt in steeds grotere hoeveelheden dorstlessende dranken. Onze onverzadigbare weetgierigheid maakt ons ook duidelijk dat in God een oneindige overvloed aan wijsheid moet zijn, die geen zoekende geest in der eeuwigheid zal doorgronden. Daarom meen ik dat mijn huidige dorst naar kennis geen zonde is.
Kijk, mij en verscheidene van onze broeders vergaat het zoals zoveel snoeplustige kinderen, die geen trek hebben in allerlei lekkernijen zolang ze niets van dergelijke zoetigheden weten of zien. Maar zet ze aan een met allerlei zoete spijzen gevulde tafel en verbied hen daar iets van te gebruiken, dan zul je al gauw tranen in hun ogen en nog meer water in hun mond ontdekken. Maar ondanks dat heb je toch gelijk.
Zoals een vader zijn kinderen, als oefening in de belangrijke deugd van de zelfverloochening, zo nu en dan iets lekkers voorzet waarvan ze niet mogen eten, zo schijnt onze hemelse Vader ons ook zo nu en dan geestelijke spijzen voor te zetten, waarvan we niet mogen genieten, voordat we een bepaalde graad van zelfverloochening bereikt hebben. Als we volgens zijn orde die graad bereikt hebben die Hij voor onze ziel nodig vond, dan zal Hij ons laten genieten van de spijs die wij nu zo graag willen hebben. En dus zullen wij voor dit moment en zolang Hij het wil, helemaal tevreden zijn met hetgeen wij weten en hebben, en Zijn alleen heilige wil geschiede altijd.

- 13 februari -

God heeft geen tempels nodig

(GJE II. 72, 7-9)
Ik zeg: Vriend, dat gebeurde, gebeurt nog en zal in de toekomst nog heel vaak gebeuren, en toch zullen de mensen niet ophouden met het bouwen van tempels! Die te Jeruzalem zal verwoest worden, en van de afgodentempels zal niets teruggevonden worden. Maar in plaats van dit geringe aantal zullen er vele duizenden komen, en zolang er op aarde mensen zullen wonen, zullen zij ook tempels bouwen, grote en kleine, en zij zullen daarin hun heil zoeken.
Maar slechts weinigen zullen voor God een levende tempel in het hart bouwen, de enige plaats waar Hij waardig beleden, vereerd en aanbeden kan worden en ook moet worden, omdat dát alleen de voorwaarde is voor het eeuwige leven van de ziel!
Zolang de mensen in paleizen wonen en zich door de paleizen en vanwege de paleizen zullen laten eren en roemen door degenen die zich geen paleizen kunnen veroorloven, zal men ook naast de paleizen een tempel voor de een of andere god bouwen en hem daarin vereren, en ook al heeft dit niets met waarheid te maken, dan is het toch tot meerdere eer van de paleis- en tempelbouwers.
En zo zal het gebeuren dat de mensen de eer aan zich zullen trekken die zij God behoren te geven. Het loon voor hun werken zal echter dan ook zeer nadrukkelijk daaruit bestaan, wat ze zichzelf toegeëigend hebben!
In het hiernamaals zal men hen echter niet kennen en zij zullen in de grootste duisternis gestort worden, waar huilen en tandenknarsen hun lot zal zijn, omdat de grote duisternis een eeuwige ruzie en onenigheid veroorzaakt. Daarom laten wij voorlopig alles zoals het is, want alle knopen zullen pas in het hiernamaals geheel ontward worden.

- 12 februari -

Denken in het hart

(GJE II. 62, 1-2, 5-6)
Heer, met dat denken in het hart wil het bij mij helemaal niet lukken, omdat ik al sinds mijn jeugd gewend ben met mijn hoofd te denken; het lijkt mij haast onmogelijk om in het hart te kunnen denken. Hoe moet ik dat aanpakken?
Ik zeg: Dat gaat heel gemakkelijk en natuurlijk! Alles wat je maar denken kunt en wilt - volgens je gevoel in je hersens - komt eerst uit het hart. Want iedere nog zo geringe gedachte moet toch eerst de een of andere prikkel krijgen die hem opwekt. Nadat de gedachte in het hart door de een of andere noodzaak geprikkeld en opgewekt werd, stijgt zij op naar de hersenen om door de ziel onderzocht te worden. Die zet dan de ledematen van het lichaam in de gewenste beweging, zodat de innerlijke gedachte in woord of daad omgezet wordt. Dat een mens ooit met zijn hoofd zou kunnen denken is echt een onmogelijkheid! Want een gedachte is een zuiver geestelijke schepping en kan daarom nergens anders ontstaan dan alleen in de geest van de mens, die in het hart van de ziel woont en van daaruit de hele mens bezielt. Hoe zou nu ooit door de een of andere nog zo fijne materie iets geschapen kunnen worden! Alle materie, dus ook de hersenen van de mens, is toch alleen maar schepping en kan dan toch nooit schepper zijn?!
Maar bij mensen waarbij die liefde nog niet ontwaakt is, ontwikkelen de gedachten zich weliswaar ook in het hart, maar zij worden daar, omdat het hart te materieel is, niet waargenomen. Pas in de hersenen, waar de gedachten uit het hart stoffelijk worden, worden ze door de handelingsimpuls omgezet in beelden en deze vermengen zich daar met de beelden, die zich, komende uit de buitenwereld, via de uitwendige zintuigen in de hersenvlakjes ingegrift hebben. In deze vorm zijn ze voor de ogen van de ziel materieel en slecht en zij moeten dan ook gezien worden als de oorzaak van de slechte handelingen van de mensen.
Daarom moet iedere mens eerst in het hart geestelijk wedergeboren worden, omdat hij anders niet in kan gaan in het rijk van God.

- 11 februari -

Menselijke leerschool

(GJE 11. 59, 9-14)
Zou er ooit een boven kunnen zijn als er geen beneden was? Of zou je iemand iets goeds kunnen doen, als er nooit iemand je hulp nodig had? Wat is dan een goede daad als niemand daar behoefte aan heeft? Of zou je een alwetende ooit iets kunnen leren dat hij eerder reeds niet wist?
Kijk, in een wereld waar een mens zichzelf moet vormen tot een waar kind van God, moet hem ook alle mogelijke goede en kwade gelegenheid ten dienste staan om de leer van God volledig uit te kunnen proberen.
Het moet warm en koud zijn, opdat de rijke gelegenheid krijgt om zijn arme en naakte broeder van kleren te voorzien. Zo ook moeten er armen zijn, opdat de rijken zich ook in de barmhartigheid en de armen zich in de dankbaarheid kunnen oefenen. Evenzo moeten er sterken en zwakken zijn om de sterken gelegenheid te geven de zwakken te ondersteunen, en om de zwakken in de deemoed van hun harten te laten erkennen dat zij zwak zijn. Zo moeten er in zeker opzicht ook dommen en wijzen zijn, omdat het licht van de wijzen anders voor niets zou zijn. Als er geen slechten waren, waaraan zou de goede dan kunnen afmeten of en in hoeverre hij werkelijk goed was?
Kortom, in dit instituut voor zelfontwikkeling van mensen tot vrije kinderen van God moeten er zich zoveel mogelijk voor- en tegensituaties voordoen, waardoor de kinderen zich grondig in alles kunnen oefenen en ontwikkelen, omdat ze anders onmogelijk ware, almachtige kinderen van de Allerhoogste zouden kunnen worden.
Zolang een mens niet bij alle mogelijke zaken en omstandigheden met geheel eigen macht de satan van het gevechtsterrein verdrijven kan, is hij nog geen volledig kind van God. Maar hoe zou hij ooit de overwinnaar van deze vijand kunnen worden, als men hem alle gelegenheid zou ontnemen om ook maar met een haar van de vijand in aanraking te komen?
Ja, het ware rijk van God kost veel strijd terwille van de algehele vrijheid van het eeuwige leven, en daarom moeten jullie tussen hemel en hel gelegenheid krijgen om te vechten.

- 10 februari -

Besturen

(GJE II. 55, 3-6)
Het is beter een gegeven wet te handhaven dan deze snel weer op te heffen. In plaats daarvan kan men de wet wel ongemerkt buiten werking stellen en bij overtredingen consideratie toepassen en niet te streng oordelen. Als er dan een andere bestuurder komt, heeft hij de vrijheid om de nagelaten wetten van zijn voorganger helemaal op te heffen en overeenkomstig de geest van het volk te vervangen door mildere.
Alleen in het geval dat men je erom zou smeken, kun je wel het strengste deel van een eenmaal gegeven wet teniet doen, maar altijd met het voorbehoud dat de wet direct weer in alle strengheid toegepast wordt, als er zich tekenen voordoen die aangeven dat men doorgaat met het benadelen van de door de wet beoogde goede zaak.
Kijk, op die verstandige manier moet iedere bestuurder de hem toevertrouwde volken leiden, als hij voorspoedig wil regeren. Een lauwe en nalatige bestuurder zal het echter spoedig betreuren als hij door te grote toegevendheid zich de volken boven het hoofd laat groeien.
Want de volken gedragen zich tegenover hun regeerders als kinderen tegenover hun ouders. Strenge en tevens wijze ouders zullen ook goede, gehoorzame en behulpzame kinderen hebben, die hun ouders zullen liefhebben en eren. Terwijl daarentegen bij toegeeflijke ouders de kinderen hen maar al te gauw boven het hoofd zullen groeien en uiteindelijk uit huis zullen jagen of zetten.
Liefde met ernst en wijsheid is een eeuwige wet; wie daarnaar handelt doet geen misstap, en de vruchten daarvan zullen goed en heerlijk smaken.

- 9 februari -

Ware liefde tot God

(GJE II. 41, 4-5)
Wie Mij niet net als jij heel jaloers liefheeft en Mij in zijn hart niet bijna zonder mededinging alleen wil bezitten, die bezit nog geen echte liefde tot Mij! Als hij die niet heeft dan bezit hij ook niet de volheid des levens; want in de mens ben Ik het werkelijke leven door de liefde tot Mij in zijn ziel, en deze liefde is Mijn geest in iedere mens.
Wie dus de liefde tot Mij opwekt, die wekt zijn door Mij aan hem gegeven geest, en omdat Ik Zelf deze geest ben en moet zijn, omdat er in eeuwigheid geen andere levensgeest buiten Mij bestaat, wekt hij daardoor dus Mij Zelf in hem en is daardoor in het eeuwige leven helemaal ingeboren en kan dan voortaan in der eeuwigheid nooit sterven en nooit vernietigd worden - ook niet door Mijn almacht, omdat hij een is met Mij. Ik kan Mijzelf ook niet vernietigen, omdat Mijn oneindige bestaan zich in der eeuwigheid nooit in het niet-bestaan kan veranderen. Denk daarom dus niet dat jouw liefde tot Mij dom is, maar zij is juist zoals zij zijn moet. Volhard daarin, dan zul je eeuwig geen dood voelen of smaken.

- 8 februari -

Schepper en schepsel

(GJE 11. 40, 14-16)
Ik ben een levensboom en jij bent zijn vrucht. De vrucht lijkt uiterlijk kleiner en onstandvastiger dan de boom; maar in haar midden rust een door de vrucht gevoed en gerijpt zaad, en in het zaad liggen weer bomen van hetzelfde soort, in staat om dezelfde vruchten te dragen met ook weer levende zaden, terwijl zij zelf uit één zo'n zaadje zijn voortgekomen. Daaruit kun je dan ook heel eenvoudig concluderen dat het verschil tussen Schepper en schepsel in een bepaald opzicht niet zo bijzonder groot is als jij het je voorstelt; want het schepsel is geheel en al de wil van de Schepper, die beslist volkomen goed en waardig is. Als deze vrije wil, die van de Schepper is uitgegaan en Zijn beeld draagt, zelf in zijn vrije persoonlijke bestaan onderkent wat hij eigenlijk is, en daarnaar handelt, is hij aan zijn Schepper gelijk en in het klein volkomen gelijk aan wat de Schepper in het oneindig grote is. Onderkent de door de Schepper vrij gelaten deelwil (= mens) echter niet wat zij is, dan houdt hij weliswaar niet op datgene te zijn wat hij is, maar hij kan de hoogste bestemming niet eerder bereiken, dan wanneer hij bij zichzelf ontdekt heeft wat hij eigenlijk is.
Om voor zulke vrijgelaten wilsdeeltjes, die `mensen' heten, het zichzelf te onderkennen te vergemakkelijken, heeft de Schepper door alle tijden heen openbaringen, wetten en leringen vanuit de hemel aan de mensen gegeven, en is nu zelfs lichamelijk Zelf naar de aarde gekomen om de mensen te helpen bij het werk der zelfherkenning, en hen voor de toekomst meer licht te geven, opdat het hen minder moeite zou kosten dan tot nu toe.
Nu zul je wel begrijpen hoe Schepper en schepsel zich tot elkaar verhouden.

- 7 februari -

Engelen

(GJE II. 39, 6-8)
Maar ook als je ze (engelen) niet ziet, kun je met hen spreken en van alles aan hen vragen, en dan zullen ze hun antwoord in je hart kenbaar maken, wat je altijd in je hart zult horen als een duidelijk uitgesproken gedachte. En dat is beter dan het uiterlijk gesproken woord! Ik zeg je: Eén woord dat een engel in je eigen hart heeft gegeven, is voor je ziel heilzamer dan duizend woorden, die het oor van buitenaf heeft gehoord! Want wat je in het hart hoort is al van jou; wat je echter van buitenaf hoort, moet je je eerst nog eigen maken door het waarmaken van de gehoorde woorden.
Want als je het woord in je hart hebt, terwijl je uitwendig toch nog zo nu en dan zondigt, doet je hart daaraan niet mee en dwingt je weldra tot het besef van de zonde en het berouw daarover, en daardoor ben je al geen zondaar meer. Als je echter het woord niet in het hart, maar slechts in het hoofd hebt, waar het door het oor is ingebracht, en je zondigt dan, dan zondigt het hele hart mee en dwingt je niet tot het besef van de zonde of het berouw daarover, en de zonde blijft in je, en je maakt je schuldig voor God en de mensen.
Daarom is het beter voor je om je geestelijke beschermers niet te zien zolang je in je lichaam moet blijven. Als je echter eens het lichaam verlaten zult, dan zul je ze als geest zonder meer eeuwig kunnen zien en aanraken.

- 6 februari -

Vrij binnen Gods orde

(GJE II. 38, 4-8)
De wil van de Heer is niet zoals die van een mens, die jammer genoeg vandaag zo en morgen anders wil. De wil van de Heer is eeuwig gelijk en niets kan deze binnen de reeds eeuwen bestaande orde veranderen; maar toch heerst binnen deze orde de grootste vrijheid, en de Heer kan doen wat Hij wil, zoals ook iedere engel en iedere mens. Dat dit zo is kunt u aan uw eigen wezen en aan duizend andere verschijnselen ontdekken.
U kunt binnen uw persoonlijke eigen vorm doen wat u wilt; slechts uw wil is de enige die u daarbij kan hinderen. Maar de persoonlijke eigen vorm is beslist niet te veranderen, omdat deze in de vaste goddelijke orde thuishoort. Ook kunt u het uiterlijk van de aarde aanmerkelijk veranderen; u kunt bergen laten afgraven, rivieren verleggen, meren droogleggen en voor nieuwe meren beddingen laten graven; u kunt over zeeën bruggen bouwen en de woestijn met vlijt en moeite omvormen tot gezegend en vruchtbaar land, kortom, u kunt ontelbare veranderingen aanbrengen op aarde; - maar u kunt de dag geen seconde langer en de nacht geen seconde korter maken en u kunt de winden en de stormen niet beheersen.
De winter moet u verdragen en de hitte van de zomer moet u dulden, en geen enkel schepsel kunt u ondanks al uw willen een andere vorm en aarde geven. Uit het lam zult u in der eeuwigheid geen leeuw en uit de leeuw in der eeuwigheid geen lam fokken; en weet u, dat is alweer Gods vaste orde, waarbinnen u wel een grote vrijheid van handelen gegeven is, ofschoon u de grenzen van de eigenlijke orde van God geen haarbreedte kunt verzetten.
Maar bij u is Degene die deze eeuwige orde gevestigd heeft en als enige in staat is om haar weer op te heffen, als Hij dat wil. Zoals u nu binnen deze vaste orde van God, die in eerste instantie de basis is van uw bestaan en het bestaan van alles wat u omringt, toch vrij bent te denken, te willen en te handelen, zo is de Heer nog vrijer en kan doen wat Hij wil.

- 5 februari -

Menselijke geest

(GJE 11. 28, 9-14)
De menselijke geest moet net zo door en door volmaakt worden als de Geest van God door en door volmaakt is, want anders is de geest geen geest, maar een doodsoordeel. Om dat te kunnen worden, moet hem de gelegenheid worden geboden om zich in het tijdelijke net zo te kunnen ontwikkelen als de goddelijke Geest de eeuwen door Zich in God Zelf en door God Zelf heeft ontwikkeld.
Kijk, Ik zou eeuwenlang macht genoeg gehad hebben om alle mensen met onweerstaanbaar innerlijk geweld te dwingen zo precies een bepaald gegeven wet op te volgen, dat ze daar geen handbreedte van af zouden kunnen wijken; maar dan zou de mens ophouden mens te zijn, en zou dan een dier zijn gelijk welk ander dier dan ook uit het grote dierenrijk. Hij zou zijn werk dan natuurlijk heel secuur uitvoeren, maar aan het werk zelf zou je net zo weinig verschil ontdekken als aan het cellen bouwende werk van de bijen en dat van talloos vele andere grote en kleine dieren.
Zou je echter met jouw vrije kennis zulke diermensen tot iets hogers willen opleiden, dan zou je met hen net zo weinig kunnen aanvangen, als wanneer je de bijen in een school zou willen leren hoe ze nu eindelijk eens hun cellen op een betere en doelmatiger manier zouden moeten gaan bouwen.
Daarom moet je de gave van de mensen om te kunnen zondigen niet zo laag en ook niet als misdadig aanslaan; want zonder de gave om tegen de gegeven wetten in te kunnen handelen, zou de mens een dier zijn en geen mens.
En Ik zeg je: De zonde bepaalt dat de mens een mens is; zonder de zonde zou hij een dier zijn.

- 4 februari -

Vrijheid

(GJE II. 28, 2-7)
Als je een jonge vogel, die pas uit het ei is gekropen, voert om hem sterk te maken voor het vliegen, maar hem naast het goede voer tevens kortwiekt, zeg dan eens, zal de vogel dan zelfs aan het beste voer iets hebben? De vogel zal wel in leven blijven, maar zolang je hem kortwiekt komt er van het vrije vliegen niets terecht.
Zoals de vogel niet kan vliegen zonder vleugelveren, zo kan ook de geest van de mens nooit vrij gaan handelen als zijn vleugels van de vrije kennis gekortwiekt worden door de dwang van het moeten. Een geest die niet vrij kan handelen is al dood, omdat hij datgene niet heeft wat de basis is voor zijn leven en wat zijn leven is.
Je kunt de mens duizend voorschriften geven die te maken hebben met zijn aardse levenssfeer en ze dwingend voorschrijven, daar zul je de geest van de mens veel minder mee schaden, dan wanneer je hem één enkel gebod van God hier op aarde dwingend voorschrijft.
Het geestelijke moet vrij blijven en moet zelf in vrijheid de strafmaatregel bepalen, evenals het daarbij behorende oordeel; en dan pas kan het in en uit zichzelf de kroon op zijn leven zetten.
Het vrije inzicht in het goede en ware is het levenslicht van de geest; daarmee bepaalt hij voor zichzelf aan welke voorschriften hij wil voldoen. Dat zijn dan vrije wetten voor hem, en die alleen passen eeuwig bij de vrijheid van het leven. De geestelijke wil, die door dat inzicht ontstaat, is de vrije geestelijke wet, en de eeuwige noodzaak om volgens de vrije wil te handelen is de eeuwige strafmaatregel, die maakt dat geen geest anders kan handelen, als hij tenminste vrij wil handelen. Kijk, dat is nu de eeuwige zelf regelende orde van God, die echt geen wetgever boven Zich heeft staan.

- 3 februari -

Ziel na de dood

(GJE II. 18, 1)
Als de mens sterft wordt de ziel uit het lichaam genomen. De ziel komt dan als een zelfstandig geestelijk mens op een plaats, die geheel overeenkomt met haar innerlijke gesteldheid. Op die plaats kunnen slechts de vrije wil en de liefde haar helpen. Zijn de wil en de liefde goed, dan zal de plaats ook goed zijn, die de ziel voor zichzelf gereed maakt met de kracht en macht, die God haar heeft gegeven.
Zijn de wil en de liefde echter slecht, dan zal hun werk ook slecht zijn - net zoals op aarde een slechte boom geen goede en een goede boom geen slechte vruchten geeft. Ga en versier een doornstruik met goud en edelstenen, en zie of u er daarom druiven van zult oogsten! Of u echter de druif met goud versiert of niet, ze zal u toch zoete, lekkere vruchten geven.

- 2 februari -

Hemelrijk en hel

(GJE 11. 9, 11-14)
Ik zal je nog een beeld geven van het hemelrijk van God; het hemelrijk van God lijkt geheel en al op een vruchtbare bodem, waarop naast doornstruiken en distels de edelste druiven groeien en rijp worden, - en toch groeien ze in één en dezelfde vruchtbare bodem! Het verschil ligt alleen maar in het gebruik daarvan: de wijnstok maakt er iets goeds van, de doornstruiken de distel echter iets slechts, iets wat nutteloos is en voor geen mens te genieten.
Zo stroomt de hemel zowel in de duivel als in Gods engelen; maar ieder van beiden gebruikt hem anders!
Ook is de hemel te vergelijken met een vruchtboom, die een goede, zoete oogst draagt. Als onder zijn rijk gezegende takken mensen komen, die deze vruchten willen eten, zijn er een aantal matig; zij eten onder dankzegging slechts zoveel als zij nodig hebben. Anderen echter, die de vrucht goed smaakt, willen niets aan de boom laten zitten, maar eten alles op uit naijver, opdat de matigen niet nogmaals iets zouden vinden en zij eten zo lang door, tot de laatste appel op is. Daarom worden zij echter ziek en moeten sterven, terwijl de matigen door het matige gebruik van de vruchten van de boom zich heel goed en verzadigd voelen! En toch hebben beide partijen van dezelfde boom gegeten.
Zo is de hemel ook als een goede wijn, die de matige sterkt, de onmatige echter te gronde richt en doodt; en zo wordt één en dezelfde wijn voor de één een hemel en voor de ander de ergste hel - en toch komt hij uit dezelfde zak!

- 1 februari -

Rijk der hemelen

(GJE II. 8, 4-7)
Voor de oprechte vrienden van God is het eigenlijke, ware hemelrijk van God overal, voor de vijanden van God echter nergens. Voor hen is daarentegen de hel overal, waarheen je ook je ogen en andere zintuigen wenden kunt en wilt. Beneden en boven is daar hetzelfde. Kijk niet naar boven naar de sterren, - want zij zijn aarden zoals deze - waar je nu op staat en kijk ook niet naar beneden naar de aarde, want zij is geoordeeld, net zoals jouw lichaam, dat eens moet sterven en vergaan! Onderzoek daarentegen je hart en zoek er vlijtig in; dáár zul je vinden wat je zoekt. Want in ieder mensenhart is het levende zaad gezaaid, waaruit het eeuwige ochtendrood van het eeuwige leven zal opbloeien.
Kijk, de aarde zweeft in een oneindige ruimte, zoals de grote zon, de maan en al de ontelbare sterren, die op zichzelf niets anders zijn dan ook weer zonnen en aarden. Je zou met de snelheid van de gedachte deze aarde kunnen verlaten en met deze snelheid in een rechte lijn wegsnellen, - en als je zo eeuwigheden na eeuwigheden voort zou snellen, zou je na vele eeuwigheden met gedachtensnelheid te hebben gevlogen, toch nergens een einde naderen! Maar overal zou je buitengewone en wonderbaar gevormde scheppingen aantreffen, die overal de eindeloze ruimte vullen en tot leven brengen.
Door de poort van je hart zul je na de dood van je lichaam naar buiten gaan in de eindeloze ruimte van God, en afhankelijk van de gesteldheid van je hart zul je daar een hemel of een hel vinden!
Want nergens is een geschapen hemel en ook nergens een geschapen hel, maar al die dingen komen voort uit het hart van de mens.
Zo zorgt ieder mens in zijn hart voor de hemel of voor de hel, afhankelijk van het goede of het kwade dat hij doet. En zoals hij gelooft, wil of doet, zo zal hij dan volgens zijn geloof, dat zijn wil voedde en deed handelen, leven.