- 29 november -

Handelen uit liefde

(GJE VI. 243, 3-4, 6, 7)
Ik zei: Voor jou kan dat wel erg eerlijk zijn, maar voor Mij is dat erg krom! Als jij gelooft, dat hetzij de hel of de hemel als beweegredenen moeten dienen om de mensen van het kwade af te houden en naar het goede toe te brengen, dan ga je toch wel uit van een heel foute gedachte; want de volkomen slechte mens lacht om jouw hel en om jouw hemel, en de volkomen goede is ook goed zonder jouw hel en zonder jouw hemel. Want op de manier waarop jij de zaak voorstelt zijn de hel en de hemel pas helemaal geschikt om ieder mens zo slecht mogelijk te maken.
Want wie goed doet alleen vanwege het loon, leent zijn geld tegen hoge rente uit, en wie dat doet, bezit geen naastenliefde, en nog minder liefde voor God. Want hoe kan iemand die zijn naaste die hij ziet, niet liefheeft, dan wel God liefhebben die hij niet ziet?
Het is dus van het begin af aan al verkeerd geweest van de mensen, dat de ouden de hel voor hun kinderen zo heet mogelijk maakten en de hemel afschilderden met alle kleuren van het licht en met alle geneugten die de menselijke zintuigen strelen. Daardoor veroorzaakten zij wel een soort vroomheid, die echter vanwege de hel, waar je erg gemakkelijk in terecht kon komen, en vanwege de hemel, die te moeilijk bereikt kon worden, nooit in ware liefde tot God en de naaste overging, maar bij de zwakkere karakters ontaardde in een steeds grotere vrees en bij de sterkere, die meer verlicht waren, overging in een totale onverschilligheid ten opzichte van God en de medemens.
Het gevolg daarvan is echter de huidige bijna totale goddeloosheid onder de mensen.