- 27 december -

Over het ware vasten

(GJE VII. 85, 5-7, 10-12)
Ik zei: Wie in de juiste gezindheid vast, doet op zich weliswaar een goed werk - want door oprecht te vasten en tot God te bidden wordt de ziel vrijer en geestelijker -; maar zalig wordt niemand door het pure vasten en bidden, maar alleen door in Mij te geloven en de wil van de Vader in de hemel te doen, zoals Ik die aan jullie verkondig en verkondigd heb. Maar dat kan iedereen ook doen zonder het genoemde vasten en zonder het zich onthouden van zekere spijzen en dranken.
Degene die veel bezit en de ware naastenliefde beoefent, vast echt, en dat vasten is God welgevallig en is nuttig voor het eeuwige leven van de mens. Wie veel heeft, laat die ook veel geven, en wie weinig heeft, laat die ook dat weinige delen met zijn naaste die nog armer is dan hij, dan zal hij daardoor voor zichzelf schatten in de hemel verzamelen! Geven op zichzelf is al beter dan nemen.
Wie echter waarachtig voor God wil vasten zodat het dienstig is voor het eeuwige leven van zijn ziel, moet uit liefde tot God en zijn naaste het zondigen nalaten; want de zonden belasten de ziel, zodat zij zich moeilijk tot God kan verheffen.
Heeft iemand je beledigd en kwaad gemaakt, vergeef hem dan; ga naar hem toe en kom met hem tot overeenstemming, dan heb je daardoor geldig gevast.
Als je degene die je kwaad heeft gedaan, goed doet, en degene die je vervloekt zegent, dan vast je waarachtig.
Wat de mond ingaat om het lichaam te voeden en te sterken, verontreinigt de mens niet; maar dat wat vaak de mond uitgaat, zoals laster, kwaadsprekerij, vuile praatjes, achterklap, vloeken, valse getuigenis en allerlei leugens en godslastering, verontreinigt de mens en wie dat doet, breekt werkelijk het ware vasten.