- 24 december -

Verhouding tussen geest en ziel

(GJE VII. 69, 4-7)
Romein Agricola: Waarom kan ik niet door mijn geest ook doen wat jij als geest kunt doen?
Engel: Omdat jouw geest daar nog niet rijp voor is en je innerlijke geest nog niet in je ziel is overgegaan! Maar iets doet je geest toch door de standvastigheid van de voor jouw ziel nog onbekende wil, en dat is de bouw en de tijdelijke instandhouding van je lichaam. Dat kan je ziel echter niet waarnemen, zoals zij ook niet waarneemt hoe haar lichaam gebouwd is, omdat haar innerlijke, zuiver van gene zijde afkomstige bouwmeester haar dat niet kan onthullen en laten zien, daar zij, zoals gezegd, nog niet rijp is.
De innerlijke geest werkt weliswaar onafgebroken aan het zo snel mogelijk rijp en volledig vrijmaken van de ziel, maar hij kan en mag haar niet de minste dwang opleggen, omdat een ziel op die wijze dan nog stoffelijker en onvrijer zou worden dan zij door alle invloeden van de buitenwereld ooit zou kunnen worden. Daarom werd aan de ziel in haar lichaam een eigen wil en een eigen verstand gegeven om er door onderricht van buitenaf toe gebracht te worden dat zij zich uit eigen vrije wil steeds meer losmaakt van al het wereldse, en in zichzelf naar binnen kerend de steeds zuiverder wordende geestelijke wegen betreedt.
Naargelang de ziel de steeds zuiverder geestelijke wegen daadwerkelijk bewandelt, wordt in gelijke mate dan ook haar innerlijke, zuivere geest van gene zijde één met haar. En als zij zich door haar steeds zuiverder geworden verstand en door haar daardoor ook steeds vrijer geworden wil, volledig losmaakt van al het wereldse, dan is zij gelijk aan haar geest en is daarmee één geworden, wat wij de geestelijke wedergeboorte willen noemen, en dan zal zij, één geworden met haar geest, ook terwijl ze nog in het lichaam is, hetzelfde kunnen doen wat ik nu voor jouw ogen kan doen, omdat mijn geest één is met mijn ziel.