- 18 december -

Ziel en lichaam (1)

(GJE VII. 58, 3-5)
Ik zei: Het lichaam, zoals het is, zou als dode materie niets kunnen zien, horen, voelen, ruiken of proeven als er zich geen levende ziel in bevond. Het is dus alleen maar een noodzakelijk werktuig van de ziel, zo gebouwd en goed ingericht, dat de ziel het voor de buitenwereld kan gebruiken. Zij kan dus door middel van het lichaam naar buiten kijken, horen en onaangename of aangename dingen gewaarworden. Zij kan van de ene plaats naar de andere gaan en met de handen allerlei werk verrichten.
De bestuurder van de lichaamsdelen is het verstand van het hart en zijn wil, want het lichaam zelf heeft noch een verstand noch een wil, tenzij de ziel door haar wereldse en zinnelijke lusten zelf in het vleselijke overgaat en zich dan zozeer met haar vlees vereenzelvigt dat zij het bewustzijn van haar geestelijke ik verliest. Natuurlijk is dan ook haar hele verstand en haar wil volledig vleselijk geworden. In dat geval is de ziel dan bijna zo goed als helemaal dood, en dan komt het haar als volstrekte nonsens voor wanneer zij iets hoort over een zuiver geestelijke zelfstandigheid en over een geestelijk leven na de dood van het lichaam.
Maar zelfs zo'n vleselijke ziel sterft eigenlijk niet nadat zij met veel pijn het lichaam verlaten heeft, maar leeft verder in de geestenwereld; dat voortleven is dan net zo pover als haar besef en haar zelfbewustzijn in een zuiver geestelijke sfeer. Welnu, zo'n ziel leeft dan aan gene zijde weliswaar verder, maar alleen zoals in een wat meer heldere droom en weet vaak niet dat zij ooit al eens in een andere wereld geleefd heeft, maar zij leeft en handelt volgens de haar eigen zinnelijkheid. En als zij door lichtere geesten, die zich aan haar kenbaar maken, wordt vermaand en onderwezen over het feit dat zij zich nu in een andere en geestelijke wereld bevindt, dan gelooft zij dat niet en hoont en bespot hen die haar de waarheid vertellen.