- 14 december -

Als de maat vol is


(GJE VII 53, 2-3)
Ik zei: Als een kind in het moederlichaam eenmaal volgroeid is, dan is zijn maat als foetus vol en komt het ter wereld. Een vrucht aan de boom heeft zijn maat bereikt als hij volledig rijp is, waarop hij dan van de boom valt. Een mens die de wet goed kent, geheel daarnaar leeft en deze uit liefde tot God en zijn naaste niet meer overtreedt, heeft daardoor de duidelijke maat van zijn eigen levensvoleinding vol gemaakt, en is daardoor reeds in dit leven een burger van de hemelen geworden, omdat hij de geestelijke dood in zich volkomen heeft overwonnen en vol van het eeuwige leven uit God is geworden.
Maar een mens, die ten eerste al nooit echt de moeite neemt om de levenswetten van God beter en duidelijker te leren kennen - omdat het vermaak van de wereld hem daar te veel van afhoudt - en die zich van de ene zinsverrukking in de andere stort, die begint God te vergeten, en daardoor verdwijnt zijn geloof in Hem steeds
meer. Als hij echter zijn geloof in een God verliest, dan worden zijn ouders ook hinderlijk voor hem. Niet alleen dat hij hun niet meer gehoorzaamt, maar hij ergert hen steeds door alle mogelijke ongehoorzaamheid, slaat hen tenslotte zelfs, besteelt hen en verlaat hen. En als hij zijn ouders niet eerbiedigt, heeft hij al helemaal geen respect voor zijn medemensen. Hij bedrijft hoererij in allerlei vorm, wordt een dief, een rover en een moordenaar om zich middelen te verschaffen waarmee hij zich nog meer aan zijn lusten en slechte hartstochten over kan geven. En zo heeft deze mens zich tenslotte van alle levenswetten ontdaan en handelt dan volgens de wetten van zijn slechte en kwade aard, en zondigt op die wijze volledig tegen de hele wet. Daardoor heeft hij echter ook de maat van het kwade vol gemaakt, is een duivel geworden en heeft daardoor dan ook in zichzelf en uit zichzelf het gericht over zich doen losbreken; in zijn grote kwelling en pijn moet hij zich nu zelf verwijten dat niemand dan alleen hijzelf de schuld daarvan was.