- 11 december -

Armoede en rijkdom

(GJE VII 37, 3-4)
De Heer: En kijk, zo heeft God het speciaal bij de mensen heel wijs geregeld, dat Hij de aardse goederen zeer ongelijk verdeeld en hun ook zeer verschillende talenten en bekwaamheden heeft gegeven! Daardoor is de ene mens onmisbaar voor de andere. De rijke is gewoonlijk niet erg geneigd om het zwaardere en toch noodzakelijke werk zelf aan te pakken, maar hij heeft er plezier in om alles volgens zijn kennis en zijn opgedane ervaringen te regelen en zijn knechten en dienstmaagden op te dragen wat zij moeten doen. Die steken dan de handen uit de mouwen en werken en dienen de rijke gewillig voor het bedongen loon. En opdat zij zich eventueel uit lust tot eigen rijkdom en een luxueus leven niet aan een rijke werkgever zullen vergrijpen, wordt deze zowel door de wereldse als door de goddelijke wetten beschermd, weliswaar slechts tot een bepaalde hoogte, waarboven ook voor de rijken heel strenge en wijze wetten zijn gegeven.
Zo heeft de rijke bezitter ook allerlei ambachtslieden nodig. Hij heeft een smid nodig, een timmerman, een metselaar, een meubelmaker, een pottenbakker, een wever, een kleermaker en nog heel veel anderen, en zo leeft de een van de ander omdat de een de ander dient. En alleen op deze wijze kan het menselijk geslacht op aarde in stand worden gehouden en het zou een heel goed bestaan kunnen hebben, als niet zovelen zich op een te overmatige hebzucht en heerszucht hadden gestort. Maar zulke mensen worden door God altijd streng gestraft en reeds op deze wereld getuchtigd, en hun onrechtvaardig snel vergaarde rijkdom duurt hoogstens tot in het derde geslacht.