29 januari

Werkzaamheid

(GJE I. 221, 6-13)
Alleen voortdurende werkzaamheid voor het algemeen welzijn van de mensen is goed. Want al het leven is een vrucht van de voortdurende en onvermoeibare werkzaamheid van God en kan daarom alleen door ware werkzaamheid in stand gehouden worden en voor de eeuwigheid bewaard blijven, terwijl uit het nietsdoen alleen maar de dood te voorschijn komt en komen moet. Leg je handen op je hart en besef, hoe het aan één stuk door dag en nacht werkzaam is! Alleen van die werkzaamheid hangt het leven van het lichaam af; als het hart echter eenmaal stil gaat staan, is het - zou Ik zo zeggen - met het natuurlijke leven wel gedaan.
Zoals echter de rust van het lichamelijke hart duidelijk de dood van het lichaam is, zo is ook de vergelijkbare rust van het hart van de ziel de dood voor de ziel. Het hart van de ziel heet echter 'liefde' en het kloppen van dit hart uit zich in ware, volle daadwerkelijke liefde. Het voortdurend uit liefde handelen is derhalve de altijd onvermoeibare hartslag van de ziel. Hoe vlijtiger het hart van de ziel slaat, des te meer leven wordt er in de ziel opgewekt en als daardoor een voldoende hoge graad van leven in de ziel is opgewekt, zodanig, dat deze de goddelijke, allerhoogste levensgraad evenaart, dan wekt zij het leven van de goddelijke geest in zich op.
Deze geest - die puur leven is, omdat hij de onvermoeibare hoogste werkzaamheid zelf is - vloeit dan in de hem door de werken van liefde gelijk geworden ziel en dan is het eeuwige onverwoestbare leven in de ziel volledig begonnen.
En zie, dat is allemaal het gevolg van werkzaamheid, maar nooit van luie rust.
Ontvlucht daarom de rust en zoek de volle werkzaamheid, en je loon zal het eeuwige leven zijn!