28 januari

Nietsdoen

(GJE 1. 220, 15-20)
Als het nietsdoen zich eenmaal in een ziel genesteld heeft, dan nestelt zich daar ook spoedig de zonde; want het nietsdoen is niets anders dan eigenliefde, die iedere bezigheid voor iemand anders steeds meer ontvlucht, omdat ze in wezen niets anders wil dan dat alle anderen ten behoeve en ten nutte van haar zullen werken.
Vermijd daarom ook vooral het nietsdoen; want dat is een ware zaadkorrel voor alle mogelijke zonden.
Als voorbeeld kunnen jullie de verschillende roofdieren nemen. Kijk, deze dieren gaan alleen dan maar tot hun verderf brengende bezigheid over, als ze door een razende honger gedreven worden; hebben ze hun buit veroverd en hun honger gestild, dan gaan ze meteen weer naar hun holen en rusten daar vaak dagenlang; met name de slangen.
Kijk dan eens naar een rover en moordenaar! Deze mens die anders alle arbeid schuwt en eigenlijk een duivel in een mensenlichaam is, ligt dagenlang ergens in zijn roversnest; alleen als de wachtposten hem meedelen dat er een rijke karavaan langs zijn roversnest zal trekken, gaat hij met zijn kornuiten mee op de loer liggen en valt dan de voorbij trekkende karavaan meedogenloos aan en berooft haar en vermoordt de kooplieden om niet verraden te worden. En dat is een vrucht van het nietsdoen.
Ik zeg daarom nogmaals: Wees vooral op je hoede voor het nietsdoen; want dat is de weg en de brede deur tot alle mogelijke zonden.
Na gedane arbeid is een matige rust goed voor de ledematen, maar een overmatige rust is slechter dan helemaal geen rust.