- 1 november -

Vrije wil van de mens

(GJE VI. 165, 2, 6-8)
Lazarus: Op deze aarde zie je merkwaardige dingen: Ieder mens weet dat hij eenmaal moet sterven en al het tijdelijke moet loslaten; hij kent de wetten van de goddelijke orde en de goddelijke wil; hij heeft inzicht en verstand om het onware te onderscheiden van het ware, het kwade van het goede, het recht van het onrecht en de nacht van de dag; hij weet - deels uit openbaringen en deels vaak uit zelf meegemaakte, verlichte momenten - dat de ziel na de dood van het lichaam voortleeft in dezelfde vorm waarin zij op aarde belichaamd was en geleefd heeft; en toch streeft hij alleen maar naar de dode, aardse goederen, keert de goddelijke wetten bewust de rug toe, treedt al het juiste, goede en ware met voeten, haat alles behalve zichzelf, en begaat de ene doodzonde na de andere; hij hoereert, pleegt echtbreuk, bedriegt, steelt, rooft en moordt, en God betekent niets voor hem! Ja, dan vraag je je toch af hoe het mogelijk is dat God dat kan toelaten!
Ik zei: Op een wereld waar het er om gaat dat de mensen tot volmaakte kinderen Gods opgevoed worden, moeten zij behalve een vrije wil en een helder verstand, ook door God gegeven wetten hebben waarin Gods wil duidelijk naar voren komt, en hun wil moet die wetten aanvaarden en toepassen. Maar hoe zouden zij dat kunnen als er zich in hen ook geen even krachtige prikkel zou bevinden om die wetten niet te houden?
Pas deze tegengestelde prikkel verschaft de menselijke wil immers volmaakte vrijheid en geeft hem ook de volledige kracht om haar te weerstaan en de gekende wil van God daarvoor in de plaats te zetten.
Ik zeg je: Een mens die in zichzelf niet volledig het vermogen heeft een complete duivel te worden, kan ook nooit een volledig op God gelijkend kind van God worden.