- 2 oktober -

Angst voor de dood

(GJE VI. 68, 1-4, 8)
De Heer: De vrees voor de lichamelijke dood ligt niet zozeer in het je niet bewust zijn van het leven van je ziel na het afvallen van je lichaam, dan veeleer in je liefde voor de wereld en in je eigenliefde. Door deze beide soorten liefde wordt je ziel steeds verder met haar vlees vermengd, en het gevolg daarvan is dat zij zich juist daardoor het gevoel van sterven, vergaan en eindigen steeds meer eigen maakt en ten prooi valt aan allerlei angst en vrees.
Kijk, de oervaders van de mensen van deze aarde hadden geen angst voor de lichamelijke dood, maar vaak slechts een verlangen om bevrijd te worden van het gebrekkig geworden lichaam! Zij werden door hun voor God welgevallige levenswandel van tijd tot tijd helderziende, zodat zij in het hiernamaals konden zien en daardoor kregen zij een duidelijk en waarachtig bewustzijn over het leven van de ziel na het scheiden van het lichaam.
Maar in deze tijd is toch bijna ieder geloof aan God bij de mensen uitgeblust! Waar zou bij de mensen het heldere bewustzijn van het leven van de ziel na de lichamelijke dood nog vandaan moeten komen?!
Ik zeg je: Als men aan de oorsprong van al het leven al vrijwel algemeen twijfelt, is het helemaal niet verwonderlijk dat men over het voortleven van de eigen ziel na de lichamelijke dood grote twijfels heeft.
De joden zijn echter het meest bang voor de lichamelijke dood, en de reden daarvan is juist hun grote liefde voor de wereld en hun innerlijke lust. Wie deze zo zorgvuldig koestert als de joden, moet mettertijd al het hogere inzicht verliezen; want niets schaadt het juiste levende geloofsinzicht zozeer als ontucht, allerlei geilheid en lichamelijke hoererij, die reeds lang bij de joden veel erger algemeen gebruikelijk is dan bij de meest duistere heidenen. Deze zonde verstikt de ziel letterlijk in de modder van het vlees en doodt zelfs het vlees zelf. Als dat zo is, waar moet dan zo'n ziel het heldere levensbewustzijn vandaan halen?