- 16 oktober -

Wezen en doel van de materie

(GJE VI. 133, 3-4)
Ik zei: Kijk, alle materie van deze aarde - van de hardste steen tot de ether hoog boven de wolken - is zielenstof, maar in een noodzakelijk gerichte en daarom vaste toestand. Haar bestemming is echter weer in het ongebonden, zuiver geestelijk bestaan terug te keren zodra zij, juist door middel van deze afzondering, de levenszelfstandigheid heeft bereikt. Om deze levenszelfstandigheid door een steeds grotere zelfwerkzaamheid te bereiken, moet de uit de gebonden materie vrijgemaakte ziel alle mogelijke levensfasen doorlopen en zich in iedere nieuwe levensfase ook weer opnieuw in een ander stoffelijk lichaam verpoppen, waaruit zij dan weer nieuwe levens- en bezigheidssubstanties tot zich trekt en zich eigen maakt.
Is een ziel - wat haar geest aan gene zijde uit God heel duidelijk ziet - eenmaal in een lichaam, hetzij van een plant of van een dier, na de noodzakelijke rijping in staat om naar een hogere levensfase over te gaan, dan zorgt de haar steeds meer ontwikkelde geest aan gene zijde ervoor dat het lichaam, dat voor de ziel verder niet meer van nut is, van haar afgenomen wordt zodat zij dan, omdat zij reeds begiftigd is met hogere verstandelijke vermogens, een ander lichaam kan vormen waarin zij zich weer binnen kortere of langere tijd kan opwerken naar grotere verstandelijke vermogens voor haar leven en haar activiteiten, en dat zo maar door tot aan de mens, waar zij dan reeds helemaal vrij, in een laatste lichaam, tot vol zelfbewustzijn zal komen, tot kennis van God, tot liefde voor Hem en daardoor tot volledige vereniging met haar geest aan gene zijde, welke vereniging wij het opnieuw geboren of de wedergeboorte in de geest noemen.