- 23 oktober -

Noodzaak van openbaring (2)

(GJE VI. 149, 11-12, 14-15)
Maar gaan wij nu terug tot op Adam, dan zullen we heel veel kort op elkaar volgende tijdruimtes ontdekken waarin God Zich voor duizendmaal duizend mensen zeker wel op de meest gedenkwaardige wijze geopenbaard heeft, en hun Zijn wil en Zijn wijze doel met de mensen heeft meegedeeld; maar omdat de mens, als hem zijn vrije wil niet gelaten wordt, helemaal geen mens zou zijn, deed hij ook met het goddelijk woord precies wat hij met het menselijke woord deed.
Een klein deel van de mensen hield er een tijdlang nog rekening mee; maar het grootste deel vergat het al gauw totaal, en hield uiteindelijk alles voor waardeloze bedenksels en gezwam van mensen, genoot met volle teugen van de wereldse vreugden en hield de wijzen voor dwazen en dwepers, die ter wille van een erg onzeker en onaanwijsbaar hemelrijk aan gene zijde, het ware hemelrijk van deze aarde met voeten treden.
Of is het vandaag soms anders? Gaat het domme, blinde volk niet naar de tempel om de Schrift te aanbidden? Maar van wat daarin staat, weet het weinig of niets, en het heeft ook geen behoefte om dat te weten, want het stelt er zich al volkomen tevreden mee dat de gewijde priester van God dat begrijpt, en dat de gewone mens niets anders nodig heeft dan wat de priester hem vertelt en te doen wat de priester wil; want de priester weet vast wel waarom.
Maar als de mensheid met het geopenbaarde woord en de wil van God altijd zo omspringt, is het toch geen wonder dat de mensen al binnen honderd jaar na wat voor geweldige openbaring van de waarheid dan ook, nauwelijks méér weten en geloven dan slapende kinderen weten van datgene wat zij in wakende toestand gedaan hebben?! God houdt, ondanks dat, echter nooit op Zich op de meest verschillende wijzen te openbaren, dat de mens bij enig nadenken direct kan vaststellen dat het daarbij niet op een natuurlijke manier is toegegaan.