- 20 oktober -

Ambt en eer

(GJE VI. 143,1-5)
Ik zei: Het wereldse gaat Mij niets aan, want dat is een zaak van het menselijke, wereldse verstand. De mensen kunnen werelds worden, waarbij zij heel fatsoenlijk kunnen zijn, dat telt bij Mij helemaal niet mee, maar bij Mij telt alleen, dat wat zij zullen doen volgens Mijn leer en zodoende volgens de wil van God.
Het uiteindelijke aanzien van een mens heeft bij Mij niet de minste waarde, maar wel het aanzien van zijn door Gods woord verlichte hart, dat vol leven is door de liefde tot God en de naaste. Maar als iemand een hoog werelds ambt bekleedt, is hij daardoor ook in staat gesteld om des te meer goed te doen; en doet hij dat, dan zal ook zijn functioneren voor Mij waarde hebben, - maar niet het hoge ambt op zichzelf.
Keizer en bedelaar zijn voor Mij volkomen gelijk en hebben als zodanig geen waarde voor Mij, - het heeft voor Mij alleen waarde hoe zij dat in Mijn naam zijn; want voor Mij geldt werelds aanzien op zich helemaal niet. Laat je dat duidelijk en nadrukkelijk gezegd zijn!
Ellendig zij degene die zijn naaste minacht omdat hijzelf een hoog werelds ambt bekleedt! Het ambt moet gerespecteerd worden, en de ambtenaar slechts in zoverre hij zijn ambt vertegenwoordigt; maar de beambte moet zich daarop vooral niet laten voorstaan, omdat hij slechts een dienaar van het ambt en niet het ambt zelf is!
Ik zei dit jullie hier alleen maar om te zorgen dat niemand zich vanwege een werelds ambt erg belangrijk gaat vinden; want wie dat doet, bevindt zich niet meer in Mijn liefde, en zijn ambt dient hem dan niet tot leven, maar tot zijn ondergang.