- 29 maart -

Menselijke wil

(GJE III. 43,1-6)
Een redelijk goede wil is al gelijk aan het hele werk. De mens mag het echter niet te lang alleen maar bij de goede wil laten, maar moet die zo gauw mogelijk aan het werk zetten, omdat de wil anders in de loop van de tijd afkoelt, zijn spankracht verliest en uiteindelijk te zwak en machteloos wordt om een goed werk te volbrengen.
Kijk, zolang het water in de pot kookt, kan men verschillende vruchten gaarkoken en veranderen in licht verteerbare spijzen. Maar als het water in de pot lauw en tenslotte zelfs koud is geworden, lukt het niet meer met het gaar koken van de vruchten!
De wil van een mens lijkt daarom op het kokende water in de pot. De liefde tot God en tot al het goede van het leven uit God is het ware vuur dat het levenswater in de pot aan de kook brengt. De gaar te koken vruchten zijn die werken en daden waar wij mee instemden, maar die wij nog niet hebben uitgevoerd. Vandaar dat wij ze juist in het water moeten doen zolang dat nog hard kookt, omdat ze anders rauw en onverteerbaar blijven en zo voor het leven geen nut hebben.
Dus wat men wil, moet men ook doen. Anders blijft de wil steeds een leugen tegenover het leven en uit de leugen komt in eeuwigheid geen waarheid voort!
Waarheid is leven en de leugen de dood. Zoek daarom in alles de waarheid; zij is het leven en mijd de leugen in en buiten jezelf, want zij is de ware dood.
Want wat heb je, als je je inbeeldt dat je iets hebt? Niets dan het onbeduidende van je verbeelding! En wat is dat? Kijk, het is niets en dit niets is de ware dood!