- 23 maart -

Eeuwig leven

(GJE 111. 32, 1-3)
Deze levensvoorwaarden laten zich ongetwijfeld minder prettig aanhoren dan de mooie verhalen over een lente-leven-fantasie, waarin het leven rondfladdert als vogels in de lucht of als vlinders en gouden eendagsvliegen, die van bloem naar bloem dwarrelen en uit hun kelken de zoete dauw opzuigen. Daarom kan men zo'n wellustig leven alleen maar een vergankelijk dagleven noemen, dat zich ten eerste nauwelijks van zichzelf bewust is en daarom ten tweede eigenlijk ook helemaal geen leven is. Wat voor nut zou uiteindelijk zo'n vlinderbestaan voor de mens hebben? Denk eens aan de duur van dit leven! Zeventig, tachtig, negentig jaar is reeds een hoge ouderdom, dan wordt het lichaam al zwak en hulpbehoevend; slechts één wat kwade windvlaag en het is ten einde!
Vraag echter: Wat komt er dan? Wie kan je daarover het juiste antwoord geven, als je tevoren gedurende je aardse leven niet alles gedaan hebt om je hele bestaan een volledig antwoord te laten zijn, vóór die kwade windvlaag komt? Als je dit heilige antwoord echter in jezelf gevonden hebt, zul je zeker ook aan niemand meer angstig vragen: Wat zal er volgen als er aan dit korte leven een einde is gekomen?
Het is daarom zaak, je levenswater niet steeds maar in de voor het lichaam behaaglijke koelte te laten staan, maar naar het vuur te brengen om het te koken, opdat het in machtige dampwolken opstijgt en zich vormt tot een nieuw leven. Anders is alles toch voor niets. Laat mijn woord nog zo onaangenaam voor je zijn, toch blijft de waarheid eeuwig waarheid, - en alleen door háár kan men de ware en volle levensvrijheid bereiken, zonder welke geen echt eeuwig leven denkbaar is.