- 13 maart -

De aard van satan

(GJE 11. 229, 1-7, 9, 13)
Ieder bestaan moet een anti-bestaan hebben om zelf te kunnen werken. Deze toestand moet daarom in alles wat bestaat in voldoende mate aanwezig zijn. En daarom moet ook het volmaakte bestaan van God Zelf in ieder opzicht ook plaats bieden aan de verfijndste tegenstellingen, omdat het zonder die tegenstellingen eigenlijk geen bestaan zou zijn. Deze tegenstellingen zijn verwikkeld in een ononderbroken strijd.
Toen God eenmaal uit Zichzelf op Hem gelijkende vrije wezens wilde scheppen, moest Hij ze ook voorzien van de strijdende tegenstellingen, die Hij in Zichzelf eeuwig in de beste en zuiverst afgewogen verhouding bezat en bezitten moest, omdat Hij anders nooit iets had kunnen doen.
Dus werden de wezens nu volledig naar Zijn evenbeeld gevormd. Ieder wezen kreeg geheel in zichzelf de beschikking over rust en beweging, luiheid en ijver, duister en licht, liefde en toorn, opvliegendheid en zachtmoedigheid en nog duizenden andere mogelijkheden; alleen de mate waarin was verschillend.
In God waren al de tegenstellingen al eeuwig volmaakt in balans, maar bij de geschapen wezens moesten zij pas door de vrije strijd uit zichzelf, dus door de bekende zelfwerkzaamheid, in de juiste orde komen. Bij veel wezens hebben de tegenstellingen een juiste verhouding volgens de orde van God bereikt, en hun bestaan is daardoor volkomen, omdat zij zich door hun gelijksoortige en tegengestelde vermogens voortdurende zeer goed laten ondersteunen. `Satan' nu komt overeen met de onverzettelijke rust en traagheid, want hij wilde alle andere krachten in zijn wezen verenigen en is daarom dood en in zichzelf onmachtig geworden om iets te doen. Maar de in hem overwonnen andere krachten rusten toch niet volkomen, zij zijn steeds bezig en personifiëren zich zo als zelfstandige wezens. Door dat bezig zijn geven ze het hoofdwezen een soort schijnleven, en dat leven is dan duidelijk een leven van bedrog vergeleken bij een echt vrij leven. Zulke krachten, die overwonnen zijn en toch hun verlies niet willen accepteren, zijn dan datgene wat men in vergelijking met de satan `duivels' of `boze geesten' noemt.