- 28 maart -

Ziel en geest

(GJE III. 42, 5-8)
De ziel is slechts een vat voor het goddelijke leven, maar nog lang niet het leven zelf. Als de ziel zelf het leven zou zijn, welke oerdomme profeet zou haar dan ooit met het gezwets over het bereiken van het eeuwige leven, of tegengesteld daaraan over een mogelijke eeuwige dood, hebben kunnen vertellen? Maar omdat de ziel pas langs de weg van de ware goddelijke deugd het eeuwig leven kan bereiken, kan zij toch onmogelijk zélf het leven, maar veeleer een vat voor de opname daarvan zijn.
Slechts een vonkje in het centrum van de ziel is datgene wat men de geest van God en het eigenlijke leven noemt. Dit vonkje moet gevoed worden met geestelijke voeding, namelijk het zuivere woord van God. Door deze voeding wordt het vonkje in de ziel groter en sterker, neemt tenslotte zelf de menselijke vorm van de ziel aan, doordringt daarna de ziel volledig en transformeert tenslotte de gehele ziel in zijn eigen essentie. Ja, dan wordt de ziel zelf helemaal leven, dat zich als zodanig in zijn diepste innerlijk herkent.
Pas als het leven zich in die vorm volledig herkent en zich van zichzelf helemaal bewust wordt, herkent het de fundamentele wijsheid. Maar zolang dat helaas niet het geval is, kan van wijsheid geen sprake zijn!
De ware wijsheid is het geestelijke licht in het oog van de ziel. Wanneer echter een ziel haar geest nog niet kent, waar moet ze dan het geestelijke en levende licht vandaan krijgen in haar nog blinde ogen?