1 oktober

Onsterfelijkheid van de ziel

(GJE VI. 67, 8-10)
Ik zei: Je ziet de bloesem aan de boom; maar van de groeiende vrucht zie je tijdens de bloeitijd weinig of niets. Pas wanneer de bloesem is afgevallen wordt een heel klein vruchtbeginsel zichtbaar. Maar in de vrucht moet toch ook het zaad met de levenskiem groeien; waar is dat echter in dat eerste kleine vruchtbeginsel te ontdekken?! Alles lijkt er nog één en hetzelfde te zijn. Het vermogen ligt er al wel in, maar je kunt het nog lang niet onderscheiden van alle andere levenloze delen, waarin geen levenskiem rijpt. Als de vrucht echter tot volle rijpheid komt, zul je gemakkelijk en zonder enige moeite de zaadkorrel ontdekken.
En zie, vrijwel net zo is het met het volle, duidelijke levensbewustzijn van de ziel in de mens! Zolang de mens dat niet in zich heeft, is de ziel in haar lichaam nog niet zo levensrijp dat zij te onderscheiden is van het vlees. Zij is nog te veel en te nauw verbonden met het vlees en kan in zichzelf dan niet veel anders voelen en waarnemen dan het lot van haar lichaam, en zelfs de beste verklaringen kunnen aan de ziel die nog niet rijp is voor het leven het innerlijke, volledige, rijpe levensbewustzijn niet geven.
Heeft een ziel echter door haar eigen werkzaamheid volgens Mijn leer de genoemde levensrijpheid bereikt, dan is ieder verder bewijs daarvoor helemaal overbodig. Of heb je er soms een bewijs voor nodig dat je nu op een natuurlijke wijze in je lichaam leeft? Beslist niet, en je zou iedereen uitlachen, die van plan zou zijn je te bewijzen dat je nu in je lichaam leeft, je beweegt en naar alle kanten bezig kunt zijn.