27 oktober

Materie noodzakelijk vergankelijk

(GJE VI. 154, 3-4, 7)
Ik zei: Zolang een belangrijke gedachte van God door Zijn wil wordt vastgehouden, zolang verschijnt deze ook als iets wat bestaat, en is daardoor in zekere zin afgescheiden van de talloos vele andere gedachten, opdat hij zich consolideert en voor altijd een zelfstandig ik wordt. Waarom zou de gedachte van God als zij deze taak heeft volbracht en zich naar alle kanten vrij en zelfstandig heeft gemaakt, dan nog langer door de macht van de goddelijke wil vastgehouden en volledig van alle andere belangrijke gedachten van God gescheiden worden gehouden?
Waarom zou een mens, zodra hij de innerlijke, geestelijke levensrijpheid volledig bereikt heeft - waarvoor hij een stoffelijk lichaam nodig had -, dan nog verder en langer en ook steeds moeizamer dat lichaam moeten rondslepen? Zal iemand, die een huis helemaal heeft afgebouwd zodat het volledig bewoonbaar is, de bouwstellingen om het voltooide huis laten staan?! Of laat je vlees, dat in een pan flink gaar gekookt en eetbaar is gemaakt, zo in de pan staan? Zeker niet, je zult het met het kookvocht uit de pan halen en de lege pan wegzetten! Kijk, daarom heeft alles zijn tijd op deze wereld!
Ik zei: Kijk, alle materie is een tijdelijk vat om een bepaalde mate van het geestelijk levenselement in op te nemen! Ieder jaar ontwikkelt zich daarvan een bepaald deel, maakt zich vrij en gaat in een hogere levenssfeer over. Na een groter of vaak ook geringer aantal aardse jaren is echter de laatste vonk van het levenselement uit de reeds harde en onbruikbaar geworden boom verdwenen en in een hogere levenspotentie overgegaan, en de boom bezit dan geen leven meer.