6 oktober

Ontwikkeling van de geestelijke mens

(GJE VI. 87, 9-13)
Ik zei: Wie zal er ooit naar meer kennis vragen over iets waarvan hij zelfs nog nooit de naam heeft gehoord?! Wij willen deze oerkracht in het algemeen `God' noemen. Maar als we eenmaal een God hebben, zullen we verder vragen en zeggen: Waar is dan die God, en hoe ziet Hij eruit? Hoe schept Hij de dingen, hoe brengt Hij, als zuivere geest, de grove materie uit Zichzelf te voorschijn?
En kijk, als een mens eenmaal zo begint te vragen, dan is hij al op een betere weg! Hij zal alle schepselen meer aandacht geven, en onderzoeken hoeveel goddelijke oerwijsheid zich in hen bevindt. En hoe langer hij zo zal onderzoeken, des te meer goddelijke wijsheid en orde zal hij ook gemakkelijk en snel daarin vinden.
Als hij die gevonden heeft, zal hij in zijn hart ook weldra een gevoel van liefde voor God waarnemen en uit die liefde steeds meer beseffen dat God in Zichzelf met de grootste liefde vervuld moet zijn om met zo'n grote lust en vreugde een ontelbaar aantal dingen en wezens, die niet alleen maar getuigen zijn van Zijn bestaan, maar veeleer van Zijn wijsheid, macht en liefde, zo wonderbaarlijk wijs te scheppen.
Als de mens in zulke beschouwingen en bewustwordingen groeit en toeneemt, neemt hij duidelijk in de liefde tot God toe en nadert Hem meer en meer; hoe groter en gedegener echter zulke toenaderingen van een mens tot God worden, des te meer van de geest van God verzamelt er zich in zijn hart, waarin daardoor zijn eigen geest gevoed en steeds verder gewekt wordt tot de ware kennis van het eigen innerlijke leven en zijn kracht, verenigd met de kracht van de goddelijke geest in hem.
Heeft een mens het eenmaal zo ver gebracht, dan bezit hij reeds het levensmeesterschap, en hem ontbreekt alleen nog de volledige eenwording met de goddelijke liefde- en wilsgeest. Brengt hij ook dat tot stand dan is hij een volmaakte levensmeester en tot alles in staat wat Ik nu doe.