12 oktober

Hoogmoed, dodelijk voor de ziel

(GJE VI. 111, 6-8)
De Heer: Zolang een ziel in haar wereldse hoogmoed volhardt en zich door haar naasten overmatig laat bewieroken, begraaft zij zich steeds verder in haar grove vlees en daardoor ook noodzakelijkerwijs steeds verder in de dood van het vlees. Welke woorden en welke daden en tekenen moeten dan een van de dood vervulde ziel het bewijs kunnen leveren dat zij na de lichamelijke dood verder leeft, en dat er slechts één waarachtige God is?!
Je vindt nu wel dat een zeer wijze, alwetende en almachtige God zo'n mens toch op de een of andere manier wel een licht zou kunnen geven, zodat hij gewaar zou kunnen worden hoe hij er voor stond. Dat doet God altijd; maar hoogmoed laat niet toe dat de mens zich dat alles realiseert.
Ik zeg jullie: Wie ook maar ooit begint te denken dat er een God is die alles wat bestaat geschapen heeft en alles onderhoudt en bestuurt, die zal ook snel inzien dat alles wat bestaat, goed en doelmatig is ingericht. Hij zal door het wijze bestel ook al gauw beseffen dat de Schepper van alles wat bestaat, zeer goed moet zijn. Als een mens daar vaak aan denkt, en zo Schepper en schepsel beoordeelt, zal hij de Schepper gaan liefhebben en de liefde tot God zal zich van dag tot dag steeds in het hart van die mens vermeerderen en hechter worden, en deze liefde is nu de geest van de mens van gene zijde, die met zijn licht de ziel doordringt en met zijn warmte de ziel levend maakt. En als dat eenmaal bij de mens het geval is, is het hem ook niet meer mogelijk ooit te denken dat hij de dood in zich heeft.