7 oktober

Het wezen van God

(GJE VI. 88, 1-5)
De Heer: Het is vóór alles noodzakelijk in een ware God te geloven, want zolang je niet gelooft dat er een enig ware God is, kun je ook geen liefde voor Hem in je hart laten ontwaken. Zonder die liefde is het echter onmogelijk God te naderen en tenslotte vrijwel volledig één met Hem te worden.
En zonder dat kan van een echt levensmeesterschap net zo min sprake zijn als dat iemand een meester op de harp zou willen zijn zonder daar ooit iets over gehoord en er zelfs nog nooit één gezien te hebben.
Als je echter nog steeds blijft vragen: Ja, waar is God dan en hoe ziet Hij er eigenlijk uit?, dan zeg Ik je, dat niemand het eigenlijke goddelijke Wezen kan zien en in leven blijven, - want Het is oneindig en daarom ook alomtegenwoordig, en het is daarom als iets puur geestelijks ook het binnenste van ieder ding en ieder wezen, d.w.z. door de werking van het licht van Zijn almachtige wil; in Zichzelf en op Zichzelf is God echter een mens zoals ook Ik en ook jij, en woont in een ontoegankelijk licht, dat in de wereld der geesten de genadezon genoemd wordt. Deze genadezon is God echter niet Zelf, maar het is de uitstraling van Zijn liefde en wijsheid.
Zoals je de werking van de zon van deze wereld ziet doordat zij overal aanwezig is met haar licht dat voortdurend naar alle mogelijke richtingen uitstraalt, zo werkt ook de overal werkende kracht van de genadezon als een uit haar stromend licht dat in alle wezens scheppend en leven-gevend aanwezig is.
Wie nu in staat is veel licht uit de genadezon van de hemelen in het hart van zijn ziel op te vangen, op te nemen en dan door de kracht van de liefde tot God te behouden, vormt in zichzelf een genadezon die in alles volkomen gelijk is aan de oer-genadezon en het volle bezit van zo'n genadezon is dan net zoveel als het bezit van het enig ware levensmeesterschap.