13 oktober

God leren kennen

(GJE VI. 111, 10-13)
De Heer: Iedere berg, iedere vlakte met zijn vele vruchten, iedere rivier, alle verschillende en op allerlei wijze versierde grassen, planten struiken en bomen getooid in al hun schoonheid, en alle dieren geven hem immers toch stof genoeg om over hun ontstaan en bestaan na te gaan denken.
Als een mens daar echter over nadenkt, zal een innerlijke stem hem zeggen dat dit alles niet zomaar vanzelf en uit zichzelf kon ontstaan, maar dat er een zeer wijze, liefdevolle en almachtige Schepper geweest moet zijn die dit alles geschapen en geordend heeft, het nu nog steeds in stand houdt en op een steeds meer veredelde en volkomener wijze eeuwig verder in stand zal houden, omdat Hij het sinds voor het mensenverstand onvoorstelbare tijden tot op heden onderhouden heeft.
Wie zich zo een God en Schepper voorstelt, moet toch ook wel een steeds grotere achting voor Hem en liefde tot Hem in zich wakker roepen. Als die er eenmaal is, begint ook het innerlijke levend te worden van de ziel in haar geest, dat toeneemt naarmate de liefde tot God toeneemt, welke toename des te gemakkelijker plaats vindt omdat de liefdegeest de ziel steeds meer verlicht, waardoor zij over het wezen van God steeds meer duidelijkheid krijgt.
Heeft een mens op deze wijze de weg naar God en dus tot het ware, eeuwige leven gevonden, dan kan hij die uit naastenliefde ook aan zijn naasten wijzen en hen op de juiste wijze leiden, en hij zal daarvoor door God met nog meer licht en wijsheid begiftigd worden, en zijn leerlingen zullen hem liefhebben en met al het nodige ondersteunen.