8 april

Gods kinderen als duiven

(GJE III. 92, 10-14)
Kijk, stel dat je een duif hebt, die wel kan vliegen, maar waarvan je, opdat zij niet steeds bij je weg zal vliegen en gezellig tam en huiselijk zal worden, de vleugels hebt ingekort. Zo kan de duif dan niet meer naar believen op- en wegvliegen, maar moet bij je blijven en zich door jou tam laten maken.
Zeg nu eens, of de duif zolang zij gekortwiekt is, minder duif is dan daarvoor, toen haar vleugels niet gekortwiekt waren! Zullen de vleugels van het lieve duifje soms niet in korte tijd weer aangroeien? Ja, in korte tijd zal de duif haar vleugels weer terug hebben en zo goed als vóór die tijd kunnen vliegen. Maar ze zal tam zijn en graag bij je blijven. En als zij zo nu en dan uit zal vliegen, behoef je haar maar te roepen, dan zal zij je in het hoge luchtruim horen en in duikvlucht naar je toekomen en zich door jou laten liefkozen.
De kinderen Gods hebben op deze wereld ook veel zwakheden, die hen erg belemmeren om zich tot God, hun Vader, op te heffen. Maar deze zwakheden heeft de heilige Vader hen gedurende het leven in deze wereld alleen maar om dezelfde reden gegeven, als waarom jij jouw duif kortwiekte.
Juist door die zwakheid moeten de kinderen hun Vader herkennen, zij moeten zachtmoedig en deemoedig worden en de Vader vragen om de juiste kracht en sterkte, en Hij zal hun deze dan wel geven als het voor hen de juiste tijd zal zijn.
Maar om de zwakheden, die ook de kinderen van God in zich hebben, zijn ze niet minder Zijn kinderen, evenals een duif toch een duif blijft ook al zijn voor een korte tijd haar vleugels gekortwiekt om tam te worden.