16 april

Een nieuw Jeruzalem

(GJE III. 162, 2-5)
Ik zal aan de gruwelen in Jeruzalem en op andere plaatsen een eind maken, maar dan moeten er velen net zo over denken als jij. Er zijn er nog steeds veel, die in hun grote blindheid nog heel erg aan de tempel hangen en al het heil en iedere hulp vandaar verwachten. Als men deze blinden van vandaag op morgen de tempel zou ontnemen, zouden zij dat niet als een zegen van boven, maar als een verschrikkelijk oordeel ervaren en daardoor in een vreselijke, wilde vertwijfeling geraken, die dan een veel ergere nasleep zou hebben dan hun tegenwoordige, ontzettende blindheid. Het volk houdt jullie nu voor vertegenwoordigers van de tempel en het ziet jullie als de uitdelers van het heil, waarvan de tempel vervuld is.
Wat wil Ik jullie hiermee zeggen? Niets anders dan: Jullie moeten het volk langzaam maar zeker en, als de gelegenheid gunstig is, ook wat sneller, tonen wat de tempel nu is, wat zijn dienaars doen en hoe hun onderlinge geaardheid is!
Maar daarnaast moeten jullie de aandacht van het volk vooral richten op wat je hier hebt gehoord en gezien, dan wordt daardoor het kwalijke gedrag van de tempel en de tempel zelf op de beste en doeltreffendste wijze totaal ondermijnd en deze zal dan geheel in het niet verzinken en zo ophouden te zijn wat hij is. En in zijn plaats zullen de nieuwe tempels van Gods geest komen, waaruit een geheel nieuw Jeruzalem in de hemel gebouwd wordt.
Dit goede werk moeten jullie natuurlijk zo ongemerkt mogelijk aanvangen.