30 april

God aanbidden

(GJE IIl. 207, 1-5)
Ik zeg: Als je een werkelijk levend geloof en een innerlijke overtuiging zou hebben, zou Ik natuurlijk niets tegen jou en jullie allen in kunnen brengen, als jullie Mij als jullie God op een passende wijze zouden gaan aanbidden. Maar omdat jullie niet innerlijk en zeker niet in je ziel volledig geestelijk overtuigd zijn, zouden jullie met Mij net zo goed afgoderij bedrijven, als wanneer jullie enig ander mens of een uit hout gesneden beeld goddelijke verering zouden bewijzen.
Wie God waarachtig en zegenrijk wil aanbidden, moet God eerst levendig in zijn hart waarnemen. Hij moet God in de geest en in alle waarheid eerst kennen en liefhebben en dan pas kan hij Hem eer geven en ten volle aanbidden. Als dat niet zo is, bedrijft de mens ook met de ware God afschuwelijke afgoderij!
Hoe kan een mens de alleen ware God waardig en met recht aanbidden, als hij Hem nog nooit anders dan alleen maar van horen zeggen heel afgodisch heeft gekend?! Welk onderscheid zal er dan zijn tussen de aanbidding van de enige, ware God en die van een afgod?!
De echte aanbidding van de enige, ware God bestaat uit de liefde tot Hem en de liefde tot de naaste. Maar wie kan God liefhebben, als hij Hem nog nooit heeft gekend?
Of kan een jonge man ooit in vuur en vlam geraken voor een jonge vrouw die hij nog nooit heeft gezien of gekend? En als hij zich verbeeldt dat er ergens een jonge vrouw is en hij begint de in werkelijkheid niet bestaande, hartstochtelijk lief te hebben, dan is hij een dwaas en maakt zich in de hoogste graad schuldig aan eigenliefde, - en dat is voor God een verschrikking.