17 april

Gods molen maalt langzaam

(GJE III. 162,13-15)
Als je in het voorjaar nog heel groen, onrijp en steenhard fruit ziet hangen, zou je al graag meteen een beetje almacht willen hebben. Dan zou je kunnen zeggen: `Fiat' (het geschiede), en alle vijgen, appels, peren, pruimen en druiven moeten dan ogenblikkelijk rijp zijn! Maar de almachtige Schepper heeft het heel anders geregeld, hetgeen de dagelijkse en jaarlijkse ervaring laat zien. Moeten we daarbij dan soms ook vragen: De Almachtige kent toch de behoeften van de mensen; waarom wacht Hij dan zolang met het rijpen van de vruchten?
Ook een mens moet jarenlang eerst onvolwassen, dus een dom kind blijven, om pas geleidelijk aan op te groeien tot een mens, terwijl de mus veertien dagen na zijn geboorte al een heel volwassen mus is en heel goed thuis is in zijn luchtige huishouding. Ja, de meeste dieren zijn meteen bij de geboorte al uitstekend toegerust voor hun huishouding, - en de mens heeft wel twintig jaar nodig om zich een beetje in de goede wereld thuis te gaan voelen! Hij, de kroon van de schepping, moet het langst wachten om dát te zijn waarvoor hij bestemd is! Zou hij dan ook niet kunnen zeggen: Heer, Almachtige, waarom heeft U nu juist voor de mens, Uw lieveling, niet beter gezorgd, - waarom moet nu juist de opgroeiende mens zo lang wachten tot hij een mens wordt?
Kijk, zo gebeurt het reeds in Gods orde die ons nu zeker nog heel onbegrijpelijk voorkomt, en daarom zal het wel op overeenkomstige wijze in Zijn orde thuishoren dat wij de tempel slechts geleidelijk moeten ondergraven. Want een plotselinge verwoesting zou de vele blinden, voor wie de tempel nog steeds alles in alles is, in de grootste vertwijfeling storten, - wat veel erger zou zijn dan het nog enige tijd dulden van het bedrog van zijn boosaardige dienaars.