9 maart

Lichaam en ziel (3)

(GJE II. 210, 14-17)
Toch moet de mens, op z'n laatst wanneer hij dertig is, zo ver in zichzelf met de vorming van zijn ik klaar zijn, dat het komende vrije zalige leven na de dood van zijn lichaam voor hem zo bewust en vaststaand is als het vliegen voor een adelaar in de hoge vrije lucht.
Hoe ver zijn mensen daar nog van verwijderd, die pas beginnen met daarnaar te vragen! En hoever dan wel diegenen die er niets over willen horen en dat geloof zelfs te dwaas vinden om erover te kunnen lachen! Zulke mensen bevinden zich zo hun hele aardse leven in de complete hel, en al in de algehele dood.
Maar ook kan een ziel zich al helemaal gereinigd hebben, waarna haar dan toch nog vaak geruime tijd gegeven wordt om haar ijdele op zichzelf onzuivere lichaam en diens geesten ook te reinigen. Het edelste deel van het lichaam neemt dan uit de ziel uiteindelijk ook de onsterfelijkheid in zich op, en wordt op de jongste dag na de dood van het grofste deel van zijn wezen, ter meerdere versterking van de ziel, mee opgewekt.
Bij zulke reeds reine zielen gebeurt het dan ook dat zij toch zo nu en dan, als hun lichaam (= hel) vaak nog verlokkend werkt, korte tijd in zo'n persoonlijke hel binnengaan, met andere woorden, toegeven aan de begeerte van hun lichaam en diens geesten. Die zielen kunnen dan echter niet meer volledig onrein gemaakt worden, maar zijn slechts zolang onrein als zij zich in poel van hun lichaamsgeesten ophouden. Zij kunnen het daarin nooit lang uithouden en keren daarom heel snel in hun reine toestand terug, waarin zij dan weer net zo rein zijn alsof zij nooit onrein geweest waren. Daarbij hebben zij in hun hel voor een tijd rust en orde hersteld en kunnen zij zich vervolgens weer ongestoord in het licht van hun geest bewegen en versterken.