10 maart

Te gemakkelijk is funest

(GJE II. 212, 4-9)
Het zou niet goed zijn om de mens zo te plaatsen dat hij lichamelijk helemaal verzorgd is. Want dan zou hij tenslotte zo traag worden dat hij zich werkelijk om niets meer bekommert. Dit streven naar de trage zorgeloze rust is ook weer een eigenschap van het op zichzelf dode lichaam. De ziel, die voor het grootste gedeelte haar duurzame vorm pas tijdens passende bezigheid uit het lichaam moet vormen, zou bij de zorgeloze rust van het lichaam ook gaan rusten, omdat ook in haar de hang naar nietsdoen in beginsel de overhand heeft.
De ziel zal haar inactiviteit pas door de pijnlijke behoeften van het lichaam verliezen; want zij voelt dat een algehele onverzorgdheid van het lichaam haar met het lichaam de dood zou brengen. Tijdens de nood van het lichaam zet zij daarom alle hefbomen in beweging en verzorgt zo goed als maar mogelijk eerst het lichaam. Maar omdat ze nu erg voor de dood vreest, begint zij al snel naast de bezigheid voor het lichaam zich ook bezig te houden met het onderzoek van het eigenlijke leven en vindt door haar ontwaakte liefde weldra dat zij als ziel toch wel door zal leven, ook al gaat het lichaam dood.
Daaruit ontwikkelt zich dan tenslotte een soort geloof aan de onsterfelijkheid van de menselijke ziel. Dit geloof wordt vervolgens meer en meer levend en een noodzaak voor de mens.
Maar mensen die doordenken, zoals je die overal vindt, zijn al gauw niet meer tevreden met het geloof alleen; zij onderzoeken het diepgaander, beproeven de kracht ervan en proberen, als deze kracht niet meer voldoet, het geloof met sterkere en in zekere zin concretere middelen waar te maken. Het volk houdt zulke onderzoekers dan gewoonlijk voor zieners die door een hoge geest geleid worden en die op de weg van het gesprek met geesten diepere kennis van het leven van de zielen na de dood ontvangen.
Zulke onderzoekers worden door het volk meestal tot priester verheven; en deze, die wel inzien dat zij in een onmisbare behoefte van het volk voorzien, misbruiken tenslotte vaak zo'n vrijwel onbeperkt vertrouwen van hun volk, zoeken hun eigen aards belang daarbij en zijn dan slechte blinde leiders van blinden. Maar iets goeds heeft het wel, namelijk, dat het volk daarbij steeds een, ook al is het nog zo'n zwakke, band met de hemel onderhoudt.