17 maart

Eisen aan de leerling

(GJE III. 8, 3-8)
Wie Mijn leerling wil zijn of worden, moet een zware last op zijn schouders nemen en Mij zo navolgen. Mijn leerlingen genieten geen aardse voordelen, zij moeten daarentegen terwille van Mijn naam en Mijn liefde de reeds verkregen aardse voordelen en bezittingen niet alleen gedurende enige tijd, maar voor altijd ontberen. Zelfs vrouw en kinderen mogen hen niet tegenhouden als zij geheel en al ware leerlingen van Gods rijk willen worden.
Geld of andere wereldse schatten mogen zij niet hebben, net zo min als twee opperkleden of reserve-schoenen en voorraadzakken of een stok of wandelstok om zich te verdedigen tegen een eventuele vijand.
Zij mogen op aarde alleen maar het verborgen geheim van Gods rijk hebben. Als jullie je daarnaar kunnen voegen, mogen jullie Mijn leerlingen zijn.
Ook moet ieder van Mijn leerlingen, net als Ik, tegenover iedereen vol liefde, zachtmoedigheid en geduld zijn. Hij moet zijn ergste vijand net zo zegenen als zijn beste vriend en moet, als de gelegenheid zich voordoet, degene die hem heeft benadeeld, goed doen en bidden voor degene die hem vervolgt.
Toorn en wraak moeten verre zijn van het hart van ieder die Mijn leerling wil zijn; over de bittere gebeurtenissen op deze aarde mag hij niet klagen of daarover zelfs geƫrgerd beginnen te morren.
Hij moet alle leven van vermaak vermijden als de pest, maar daarentegen alles inzetten om door Mijn levende woord in zijn hart letterlijk een nieuwe geest te vormen om vervolgens eeuwig geheel in deze geest verder te leven in de overvloed van alle geestelijke kracht.