19 maart

Oorzaak van alle ellende

(GJE III. 12, 6-10)
Niemand denkt eraan dat al het lijden, alle ziekten, alle oorlogen, alle dure tijden, honger en pest alleen maar ontstaan omdat de mensen in plaats van alles naar Gods orde voor hun ziel en hun geest te doen, slechts alles voor hun lichaam doen.
Men preekt wel voor dode zielen over de vrees voor God, maar door zijn eigen dode ziel gelooft de prediker dat zelf allang niet meer. Hij gelooft alleen maar aan dát wat hij voor het preken krijgt en hoeveel eer en aanzien een door studie goed ontwikkeld prediktalent hem kan opleveren. En zo leidt de ene blinde de andere en zo wil de ene dode de andere dode levend maken. De eerste preekt voor zijn lichaam en de ander luistert naar de prediking vanwege zijn lichaam. Maar wat heeft een doodzieke ziel daaraan?
Ik ben een genezer. Hoe kan Ik dat, vragen de dode en daarom geheel blinde mensen zich af. En Ik zeg jullie dat Ik van geen mens het lichaam genees, maar als een ziel nog niet te sterk met haar lichaam is vermengd, maak Ik slechts de ziel vrij en Ik wek voor zover mogelijk de in de ziel begraven geest. Deze versterkt meteen de vrij geworden ziel en die kan dan gemakkelijk alle gebreken van het lichaam in een oogwenk weer in de normale orde terugbrengen.
Dat noemt men dan een wonderbaarlijke genezing, terwijl het toch de gewoonste en natuurlijkste lichamelijke genezing ter wereld is! Wat iemand heeft kan hij ook geven; wat hij echter niet heeft kan hij ook niet geven!
Wie een levende ziel heeft overeenkomstig Gods orde, met daarin een vrije geest, kan ook de ziel van zijn broeder vrij maken als deze nog niet te veel met het vlees is vergroeid en die helpt dan heel gemakkelijk haar zieke lichaam. Als de zielendokter echter zelf een erg zieke ziel heeft, die meer dood dan levend is, hoe zou hij dan wat hemzelf ontbreekt aan een andere ziel kunnen geven?