8 februari

Schepper en schepsel

(GJE 11. 40, 14-16)
Ik ben een levensboom en jij bent zijn vrucht. De vrucht lijkt uiterlijk kleiner en onstandvastiger dan de boom; maar in haar midden rust een door de vrucht gevoed en gerijpt zaad, en in het zaad liggen weer bomen van hetzelfde soort, in staat om dezelfde vruchten te dragen met ook weer levende zaden, terwijl zij zelf uit één zo'n zaadje zijn voortgekomen. Daaruit kun je dan ook heel eenvoudig concluderen dat het verschil tussen Schepper en schepsel in een bepaald opzicht niet zo bijzonder groot is als jij het je voorstelt; want het schepsel is geheel en al de wil van de Schepper, die beslist volkomen goed en waardig is. Als deze vrije wil, die van de Schepper is uitgegaan en Zijn beeld draagt, zelf in zijn vrije persoonlijke bestaan onderkent wat hij eigenlijk is, en daarnaar handelt, is hij aan zijn Schepper gelijk en in het klein volkomen gelijk aan wat de Schepper in het oneindig grote is. Onderkent de door de Schepper vrij gelaten deelwil (= mens) echter niet wat zij is, dan houdt hij weliswaar niet op datgene te zijn wat hij is, maar hij kan de hoogste bestemming niet eerder bereiken, dan wanneer hij bij zichzelf ontdekt heeft wat hij eigenlijk is.
Om voor zulke vrijgelaten wilsdeeltjes, die `mensen' heten, het zichzelf te onderkennen te vergemakkelijken, heeft de Schepper door alle tijden heen openbaringen, wetten en leringen vanuit de hemel aan de mensen gegeven, en is nu zelfs lichamelijk Zelf naar de aarde gekomen om de mensen te helpen bij het werk der zelfherkenning, en hen voor de toekomst meer licht te geven, opdat het hen minder moeite zou kosten dan tot nu toe.
Nu zul je wel begrijpen hoe Schepper en schepsel zich tot elkaar verhouden.