20 februari

Lichaam, ziel, geest

(GJE II. 132, 8-13)
De ziel van de mens leeft door een onjuiste koers bij het vlees, of door een juiste koers bij haar geest, die altijd een is met God. Zoals het zonlicht een is met de zon. Leeft een geest bij het vlees, dat in zichzelf dood is en slechts voor een bepaalde tijd als het lichaam niet beschadigd wordt, door de ziel leven krijgt, dan wordt de ziel helemaal een met het lichaam. Maar als de ziel zich steeds meer op het vleselijke instelt, zodat zij tenslotte zelf helemaal vlees wordt, dan bevangt haar ook het gevoel der vernietiging dat bij het vlees hoort; en dit gevoel is dan de vrees die de mensen tenslotte voor alles onbekwaam en krachteloos maakt.
Geheel anders gaat het echter met een mens, wiens ziel door een juiste koers vanaf zijn prilste jeugd naar de geest geleefd heeft. Dan ziet de ziel in der eeuwigheid geen mogelijke vernietiging voor zich. Haar gevoel lijkt op de geaardheid van haar eeuwige onverwoestbare geest, zij kan geen dood meer zien en voelen, omdat zij een is met haar eeuwig levende geest, die heer is over de gehele zichtbare natuurwereld. En het begrijpelijke gevolg voor de nog in het vlees levende mens is, dat hij geen angst heeft. Want waar geen dood is, is geen vrees!
Daarom moeten de mensen zich ook steeds zo weinig mogelijk zorgen maken over wereldse zaken, maar alleen zorgen dat hun ziel een wordt met de geest en niet met het vlees. Want wat baat het de mens als hij voor zijn vlees de gehele wereld zou winnen, maar daardoor zijn ziel zwaar zou schaden? (....) De mensen, die helemaal een zijn geworden met de wereld, zijn onuitsprekelijk moeilijk te helpen, want zij zien en vestigen hun leven op de ijdele dingen van de wereld, leven in een doorlopende vrees en zijn tenslotte geestelijk helemaal ontoegankelijk. (....)
Een werelds mens die dan zijn ziel wil redden, moet zichzelf geweld aandoen en beginnen met zoveel mogelijk alle wereldse zaken te verloochenen. Als hij dat met veel vlijt en ijver doet, zal hij zichzelf redden en tot het leven ingaan. Doet hij dat echter niet dan kan hij op geen andere manier geholpen worden dan door veel werelds lijden, opdat hij de wereld met haar heerlijkheid leert verachten, zich tot God bekeert en zo begint Zijn geest in zich te zoeken en zich meer en meer met Hem te verenigen. Ik zeg je: Het geluk van de wereld is de dood van de ziel!