2 februari

Hemelrijk en hel

(GJE 11. 9, 11-14)
Ik zal je nog een beeld geven van het hemelrijk van God; het hemelrijk van God lijkt geheel en al op een vruchtbare bodem, waarop naast doornstruiken en distels de edelste druiven groeien en rijp worden, - en toch groeien ze in één en dezelfde vruchtbare bodem! Het verschil ligt alleen maar in het gebruik daarvan: de wijnstok maakt er iets goeds van, de doornstruiken de distel echter iets slechts, iets wat nutteloos is en voor geen mens te genieten.
Zo stroomt de hemel zowel in de duivel als in Gods engelen; maar ieder van beiden gebruikt hem anders!
Ook is de hemel te vergelijken met een vruchtboom, die een goede, zoete oogst draagt. Als onder zijn rijk gezegende takken mensen komen, die deze vruchten willen eten, zijn er een aantal matig; zij eten onder dankzegging slechts zoveel als zij nodig hebben. Anderen echter, die de vrucht goed smaakt, willen niets aan de boom laten zitten, maar eten alles op uit naijver, opdat de matigen niet nogmaals iets zouden vinden en zij eten zo lang door, tot de laatste appel op is. Daarom worden zij echter ziek en moeten sterven, terwijl de matigen door het matige gebruik van de vruchten van de boom zich heel goed en verzadigd voelen! En toch hebben beide partijen van dezelfde boom gegeten.
Zo is de hemel ook als een goede wijn, die de matige sterkt, de onmatige echter te gronde richt en doodt; en zo wordt één en dezelfde wijn voor de één een hemel en voor de ander de ergste hel - en toch komt hij uit dezelfde zak!