3 september

Godskinderen en wereldkinderen (1)

(GJE V 225, 1-5)
Ik zeg: Wat de heidense boeken ervan zeggen is slechts een zeer gebrekkige weerklank van wat er helder en duidelijk geopenbaard is aan de oer-mensen van deze aarde door dezelfde geest die nu in Mij woont.
Alleen de Schrift van de joden bevat de volle waarheid, echter niet onthuld, maar verhuld in overeenkomstige beelden, en wel om de zeer wijze reden, dat de heiligheid van de daarin aanwezige waarheid door de eigenlijke, onreine kinderen van deze aarde niet verontreinigd en ontheiligd wordt. Want op deze aarde of wereld wonen twee soorten mensen. De oorspronkelijken en meesten hebben zich volgens de voor alle schepselen gegeven ordening trapsgewijs opwaarts ontwikkeld. Zij zijn wat hun ziel en lichaam betreft puur van deze aarde en men kan ze `kinderen van de wereld' noemen.
Een veel kleiner deel van de mensen op deze aarde is echter alleen maar wat het lichaam betreft van deze aarde, maar wat de ziel betreft komen ze ofwel van de verschillende sterrenwerelden, of soms zelfs als zuiverste engelengeesten uit de zuivere hemelen van de geesten. Dat zijn tot nog toe echter de minst voorkomenden.
Dit tweede en veel edeler soort mensen van deze aarde kan men 'godskinderen' noemen, en aan hen alleen is het ook voorbehouden om de geheimen van Gods rijk te vatten, te begrijpen en de kinderen van de wereld hierin te onderwijzen al naargelang er vraag naar is en het vermogen om te begrijpen; zij wijzen hun de weg waarlangs ook zij tot kinderen Gods en tot burgers van Zijn rijk kunnen worden.