Christendom metterdaad
(GJE V. 122, 3-5)
De Heer: Stel, dat iemand van Mijn leer niet meer weet dan alleen dat men God boven alles lief moet hebben en zijn naaste als zichzelf, en hierover ernstig zou denken: Kijk, dat is een goede leer! Er moet een allerhoogst goddelijk wezen bestaan, dat in overeenstemming met alles wat door Hem is geschapen, zeer goed en buitengewoon wijs is en leeft en zich beweegt. Dit derhalve buitengewoon goede, wijze en almachtige Wezen moet men dus ook meer achten, waarderen, eren en liefhebben dan al het andere in de wereld. Mijn medemens is evengoed als ik een mens en door de Schepper met dezelfde rechten in de wereld geplaatst. Hij mag daarom niet te gering geacht worden, maar mijn verstand zegt me zelfs dat ik voor hem hetzelfde over moet hebben als voor mezelf. Want acht ik hem te gering, dan doe ik dat ook mezelf, omdat ik ook slechts een mens en verder niets meer ben. Ik erken dat als een eerste levensprincipe, en wil me daar dan ook om te beginnen voor mijzelf daadwerkelijk streng aan houden!
Deze mens doet dat nu en probeert ook zijn omgeving daartoe te bewegen, deels door zijn voorbeeld en deels door zijn heel eenvoudige en sobere leer; zo vormt hij zijn gezin tot een waar toonbeeld van ware en God toegewijde mensen. En wat zijn in korte tijd de vruchten van deze prijzenswaardige onderneming? De mensen leven in vrede. Niemand verheft zich boven de ander. De verstandige zet er zich voor in om met veel geduld en liefde de minder begaafde op gelijk niveau te brengen en maakt hem opmerkzaam op alle wonderen in de schepping die hij kent, en is gelukkig dat hij de zwakkere kan helpen.
En omdat dit allemaal praktisch gebeurt, wordt het ook in het leven van de ziel opgenomen; daardoor wordt de ziel dan ook duidelijk steeds actiever en krachtiger.