- 21 augustus -

Vóórbestaan van de ziel

(GJE V 184, 3-5)
Johannes zegt: Zeker is er ook wel sprake van een pre-existentie, maar die is niet zo vrij, individueel als het bestaan na dit leven; want opdat het geestelijk bestaan niet voortdurend zeer sterk gebonden blijft aan en in de oergeest van de eeuwige en oneindige Godheid, heeft de Godheid Zelf de materie geplaatst tussen Zichzelf en de geest die mens moet worden, opdat de oorspronkelijk goddelijke mensengeest, als hij een goddelijke zelfstandigheid wil bereiken, uit de meer etherische delen van de ziel een op hemzelf gelijkend wezen maakt, het met een substantiële, maar toch ook geestelijk-intelligente ziel tot leven brengt, en deze ziel dan ongemerkt verder ontwikkelt in de grootst mogelijke vrijheid van haar wil. En wanneer deze ziel dan in alle goede kennis en de werkzaamheid die het gevolg daarvan is, zozeer is gegroeid, dat zij op haar oer-goddelijke geest is gaan lijken, - hoofdzakelijk door de ware kennis van de enig ware, eeuwige God, in de liefde tot Hem en daardoor ook tot de naaste - en daarbij vol deemoed, geduld en bescheidenheid is, dan vindt er een voor alle eeuwigheden onscheidbare eenwording plaats van de ziel met haar eeuwige geest.
En daardoor geschiedt dan het volgende: De uit de materie afkomstige ziel wordt dan zelf geheel geest; de geest wordt dan tot ziel in de ziel en is daardoor een eeuwig vrij, zelfstandig en geheel op God gelijkend vrij zelfstandig, werkzaam wezen, dat alle eigenschappen heeft gekregen die de oer-eeuwige Godheid eigen zijn.
Dat het lichaam daarna geen rol meer speelt en ook niet meer kan spelen, is gemakkelijk zonder verdere uitleg te begrijpen!