- 26 augustus -

Onvergankelijke mens

(GJE V 211, 3-6)
De Heer: Heb je al ooit de grens ontdekt tot waar een gewekte ziel haar gedachten kan verheffen? En als de ziel al een oneindig gebied heeft wat haar gedachten betreft, wat moeten we dan wel niet zeggen van de eeuwige goddelijke geest in haar, die in zichzelf de kracht, het licht en het leven zelf is?
Ik zeg je: Deze geest is het, die alles in de mens schept en ordent; de ziel is echter als het ware slechts zijn substantiƫle lichaam, zoals het stoffelijk lichaam slechts een behuizing is van de ziel, en dat zolang tot deze hierin een bepaalde degelijkheid heeft bereikt. Is dit gebeurd, dan gaat de ziel meer en meer over in de geest en zodoende ook in het eigenlijke leven, dat in en op zichzelf een ware kracht is en het waarste licht, en voortdurend uit zichzelf de ruimte, de vormen, de tijd en de duurzaamheid van de vormen hierin doet ontstaan, deze met leven vervult en zelfstandig maakt. En zoals deze voortkomen uit de oneindigheid en eeuwigheid van het volledig ware leven, bevatten zij daarvan ook voor en in zichzelf het oneindige en eeuwige voor alle tijden der tijden en eeuwigheden de eeuwigheden.
Niemand kan dus zeggen, beweren en van mening zijn dat hij als mens een begrensd wezen is. In al zijn kleinste daden is nog oneindigheid en eeuwigheid voorhanden, en omdat dit zo is, kan hij ook het oneindige en eeuwige bevatten.
Wie van mening is dat hij slechts gedurende een zeer beperkte tijd leeft, vergist zich enorm. Niets aan de mens is vergankelijk, ofschoon het materiƫle lichaam noodzakelijkerwijs wel veranderlijk is, zoals ook alle materie van de aarde dat is en wel moet zijn, omdat het eens haar bestemming is om, door de macht van het zuivere leven, zelf over te gaan in het zuivere leven en in het voortaan onveranderlijke leven.