- 7 juli -

Bezetenheid

(GJE IV. 247, 2-4)
Ik zeg: Ja, Mijn vriend, niet jullie zielen, maar alleen jullie lichamen waren bedorven, omdat zich in jullie ingewanden een aantal boze geesten genesteld had! Die veroverden het lichamelijke organisme in zoverre dat zij daarin heer en meester waren zoveel zij maar wilden, en jullie zielen, die lang niet opgewassen waren tegen zoveel geesten, trokken zich gedurende die tijd terug en moesten de kwade geesten in jullie lichaam hun gang laten gaan.
Maar daardoor leden jullie zielen niet de minste schade, want zulke bezetenheid wordt ook alleen maar dáár toegelaten, waar een lichaam bewoond wordt door een ziel die reeds zo zuiver is, dat de slechte nog zeer onrijpe geesten van zielen uit het hiernamaals, deze ziel beslist niet kunnen schaden, wanneer zij nog eenmaal, in de mening er beter van te kunnen worden, gebruik maken van een lichaam.
De geringste uiting van Mijn macht is dan voldoende om duizendmaal duizend van zulke zielen uit het lichaam te verwijderen. Als de geesten eenmaal uit het lichaam zijn, zul je zeker een behoorlijke zwakte in je lichaam voelen, die aanhoudt tot de ziel zich weer meester heeft gemaakt van het hele lichamelijke organisme. Zodra dit heeft plaats gevonden, beheerst de oude helemaal gezonde ziel weer het lichaam. Hier werd dus alleen het lichaam en niet de ziel door Mijn almacht geholpen. Maar wanneer een ziel als zodanig door haar eigen wil verwoest is, kan Mijn almacht niet helpen, maar alleen liefde, onderricht en geduld, omdat iedere ziel zelf moet gaan bouwen en zich met het haar gegeven materiaal zelf moet vervolmaken.