- 14 juli -

Inzichtelijk vermogen van de liefde

(GJE V 61, 2-5)
De Heer: Het innerlijk leven is liefde, dus een vuur met alle warmte. Als dit vuur gevoed wordt door de inwerking van iets wat zelf vuur in zich heeft, zoals het vuur van een haard gevoed wordt doordat men er goed brandhout aan toevoegt, dan zal het levendiger gaan branden, het wordt steeds warmer en levendiger en krijgt meer aandacht voor wat er brandt. De vlammen worden dichter, het vuur lichter, en de ziel zal spoedig veel licht krijgen over iets wat haar eerder geheel onbekend was. Daardoor wordt de liefde voor de zaak steeds groter en groter, en men houdt niet op tot men deze door en door kent en het helemaal duidelijk is wat men er aan heeft en wat er allemaal in opgesloten zit. Dat gebeurt echter alleen wanneer de liefde voor de zaak steeds groter en intensiever wordt.
Als het leven nergens door iets wordt aangespoord dan blijft het koud en bekommert het zich niet in het minst om iets ook al is het op zichzelf nog zo gedenkwaardig, zoals ook die vlam ook niet likt aan de stukken hout die er te ver van af liggen.
De mens moet dus door iets bewogen worden om er warme levendige gedachten over te krijgen. Door de koude waarheid kan het innerlijk leven nooit bewogen worden, omdat de innerlijke warmte ervan daardoor niet toeneemt, maar slechts minder wordt.
Jij hebt tot nu toe alles met je ijskoude verstand gezocht, en de hefboom voor je zoeken was je even koude scherpzinnigheid, die niets als waar aanvaardde wat niet met een zintuig was waar te nemen.