- 5 juli -

Zelfontplooiing van de mensenziel

(GJE IV. 245, 5-7)
Als de bij heeft wat zij zocht, heeft zij reeds alles; alle andere schatten van de hele oneindigheid zijn voor haar van nul en generlei waarde.
Maar bij een ziel die zichzelf vervolmaakt ligt dat heel anders! Om dat te kunnen realiseren moesten haar toch alle daarvoor nodige middelen volledig ter beschikking gesteld worden, waardoor zij, als zij deze wil gebruiken, noodzakelijkerwijs en onfeilbaar de volmaaktheid bereiken moet; maar de daarvoor vereiste middelen worden de ziel die tot het vrije kindschap van God geroepen is, toch beslist nooit opgedrongen, maar worden alleen klaargezet, zoals voor een wijze bouwmeester de materialen die voor de bouw van een huis nodig zijn. Vanaf dat punt gebruikt de bouwmeester ze naar eigen goeddunken en bouwt daarvan een huis volgens zijn idee en zijn smaak, en het gebouwde huis is dan volkomen zijn werk en niet het werk van degene die voor hem het materiaal heeft klaargezet. Ook al heb je het beste materiaal klaargezet om een goed woonhuis voor je te laten bouwen, maar je bouwt het zelf niet, maar stelt een bouwmeester aan die het gevraagde huis voor je bouwt, kun je dan toch zeggen: Kijk, dit mooie en prachtig ingerichte huis is mijn werk?! Beslist niet, want het huis blijft altijd het werk van degene die het naar eigen goeddunken en inzicht heeft gebouwd!
Omdat dus een tot het kindschap van God geroepen ziel slechts het materiaal voor de eigen bouw gegeven mag worden en daarnaast de leer hoe de bouw uitgevoerd moet worden, is hiermee beslist wel voldoende begrijpelijk uiteengezet dat, om het eigene van iedere ziel te bewaren, ook in het hiernamaals niet meer dan dat voor haar gedaan mag worden. Ook al is een ziel nog zo verdorven, dan mag zij toch niet door Mijn almacht aangepakt worden, maar wordt haar slechts zoveel materiaal aangereikt als zij kan verwerken; zij mag ook niet zwaarder belast worden dan haar krachten reiken.