- 19 juli -

Het lot van de materieel geworden ziel (1)

(GJE V 71, 5-9)
Omdat materie alleen maar een gericht is van het geestelijke, dat niet blijvend kan en mag zijn, maar slechts kan en mag duren zolang het geestelijke oer-element zich hierin verzamelt, zichzelf daarin leert kennen en dan na het verkrijgen van voldoende kracht de materie om zich heen oplost en deze in het overeenkomstige geestelijke verandert, daarom kan het niet anders dan dat een verwereldlijkte en materieel geworden ziel uiteindelijk het lot van de materie deelt.
Wordt de materie opgelost, dan gebeurt dat ook met de ziel. Deze wordt, in ieder geval voor het grootste deel, opgelost in substantiƫle, psycho-etherisch oerkracht-atomen, en daarbij blijft er voor de eigenlijke ziel na het afvallen van het vlees niets anders over dan het een of andere lichtloze en vaak bijna levenloze skelet-achtige grondtype van een dier, dat niet de minste gelijkenis heeft met het wezen van een mens.
Zo'n ziel bevindt zich dan in een toestand welke de oer-aartsvaders, die begaafd waren met het vermogen om geestelijk te zien, 'sheoula' (hel = dorst naar leven) noemden, wat een heel ware en juiste benaming was.
In die zin is ook de hele aarde en kortom alles wat je met je materiƫle zintuigen ook maar kunt waarnemen, een ware sheoula. Dit betekent voor de ziel, die een geest is of liever gezegd moet worden, de dood; want wie is opgehouden datgene te zijn wat hij was, is ook als datgene wat hij was, volledig dood.
Een ziel is dan na het afvallen van het vlees ook dood als zij om de zojuist genoemde redenen alles, wat haar van een menselijk wezen eigen was, bijna totaal heeft verloren, en er hoogstens een dier-skelet van haar overgebleven is. Er zullen weer voor jou ondenkbare tijden moeten verstrijken eer zo'n ziel, die geheel in de
materie is opgegaan, een mensachtig wezen wordt, en hoelang zal het duren tot uit zo'n ziel weer een volledig mens groeit!