- 21 juni -

Doel van de zinnelijkheid

(GJE IV. 177,1-5)
Ik zeg: Vriend, wat gaat jou het lichaam aan en wat daarin gebeurt? Als Ik deze eigenschap niet aan het lichaam zou geven, zou een man dan ooit een vrouw nemen en in haar de levende menselijke vrucht verwekken?
Als Ik de maag niet de begeerte naar voedsel gegeven zou hebben, zou iemand dan ooit voedsel tot zich nemen? (....)
Kijk, wordt er ook maar één punt in Mijn eenmaal vastgestelde orde gewijzigd, dan is het voor eeuwig uit met een volkomen vrij en zelfstandig leven. Ben Ik niet Degene die de ogen het vermogen om te zien, de oren het vermogen om te horen heeft ingeademd, en de tong het vermogen om te spreken en te proeven, en de neus het reukvermogen heeft gegeven?
Ben je een zondaar omdat je bij tijden honger en dorst hebt? Zondig je, wanneer je kijkt, luistert, proeft en ruikt? Al deze zintuigen zijn je gegeven om de vorm van de dingen waar te nemen, om de wijsheid van het gesproken woord te horen en om goede en slechte en schadelijke geesten van de nog ongegiste en ruwe materie waar te nemen!
Zeker, je kunt met ogen, oren, neus, smaak en tong wel zondigen als je deze zintuigen niet overeenkomstig de orde gebruikt, als je je ogen onbeschaamd alleen maar richt op dingen die slechts het lichaam aanspreken, als je alleen maar graag en gretig naar laster, smaad en smerige praatjes luistert, als je alleen maar voor je plezier aan stinkende zaken ruikt die het lichaam verontreinigen en ziek maken, zodat je niet tot werken in staat bent. Je zondigt ook met je smaak en je tong als je de te grote belustheid op dure lekkere hapjes niet in toom houdt; want waarom moet jouw smaak gestreeld worden door het zwelgen van de kostbaarste dingen, terwijl er naast je veel armen van honger en dorst versmachten?! Als je honger en dorst hebt, verzadig je dan met eenvoudige en vers klaargemaakte kost; maar wanneer je meedoet aan vreet- en zwelgpartijen, zondig je duidelijk tegen de orde van God.